Links
Zie voor nadere informatie over de nazoreeën:
De teksten met het woord ‘nazoreeër’ in het Nieuwe Testament
De betekenis van het woord ‘nazoreeër’
Jezus als nazoreeër
De leer van de nazoreeën na Jezus
Epifanius over de nazoreeën
1. Dat de nazoreeën na de tweede joodse opstand tegen de Romeinen (132-135) uit Judea verdreven zijn, wordt bevestigd door Eusebius, Historia ecclesiastica, 4.5-6, en 5.12.
2. Zie Epifanius, Panarion, 29; Hiëronymus, De viris illustribus, 2-3, Commentaar op Jesaja, diverse passages, Commentaar op Mattheüs, diverse passages, Dialogi contra Pelagianos, 3.2, en Brieven aan Augustinus, 112, IV; en Theodoret, Haereticorum fabularum compendium, 2.2. Zonder uitdrukkelijke vermelding van hun naam, wordt ook naar de nazoreeën verwezen in Justinus Martyr, Dialogus cum Tryphone, 46-47; Origenes, Contra Celsum, 5.61; Eusebius, Historia ecclesiastica, 3-5; en Epifanius, De mensuris et ponderibus, 15. Voor een uitgebreid overzicht van de bronnen verwijs ik naar R.A. Pritz, Nazarene Jewish Christianity, Jerusalem/Leiden, 1988.
3. Vgl. E. Meijering, Geschiedenis van het vroege Christendom. Van de jood Jezus van Nazareth tot de Romeinse keizer Constantijn, Amsterdam, 2004, pp. 220-231; G.P. Luttikhuizen, De veelvormigheid van het vroegste christendom, Delft, 2004 (2e druk), pp. 75-100.
4. Eusebius, Historia ecclesiastica, 3.5.
5. Flavius Josefus, Bellum Judaicum, 2.20.1.
6. Hierbij kan worden gedacht aan volgelingen van Johannes de Doper, bekeerlingen van Jezus (vgl. Marcus 5:20), chasīdīm of essenen.
7. Epifanius, Panarion, 29 en 31.
8. Een deel van de nazoreeën die naar Pella waren uitgeweken, keerde na afloop van de oorlog weer naar Jeruzalem terug, terwijl een ander deel in Pella achterbleef. Hierdoor ontstonden na het jaar 70 twee gemeenschappen van nazoreeën: één in Jeruzalem en één in Pella. Toen de Romeinen in het jaar 135 de tweede joodse opstand hadden neergeslagen en alle joden uit Jeruzalem verdreven, voegden de nazoreeën uit Jeruzalem zich weer bij hun geloofsgenoten in Pella. Vermoedelijk heeft deze hereniging geleid tot spanningen tussen de beide groepen, doordat in de periode 70-135 binnen de geïsoleerde nazoreese gemeenschap in Pella opvattingen waren ontstaan die niet spoorden met de opvattingen van de nazoreeën uit Jeruzalem. Het is aannemelijk, dat deze spanningen er uiteindelijk toe hebben geleid dat een radicale stroming binnen de oorspronkelijke gemeenschap van Pella zich omstreeks het midden van de 2e eeuw onder de naam ‘ebionieten’ van de meer gematigde nazoreeën heeft afgescheiden.
9. Zie Eusebius, Historia ecclesiastica, 2.1 en 2.23, Handelingen 12:17, 15:13-21 en 21:18, Galaten 1:19, 2:9 en 2:12, en Thomas 12. De betrouwbaarheid van deze bronnen wordt bevestigd door Flavius Josefus, Antiquitates Judaicae, 20.9.1.
10. Zie Jezus als nazoreeër.
11. Vgl. H. Stegemann, The Library of Qumran. On the Essenes, Qumran, John the Baptist, and Jesus, Grand Rapids/Cambridge, 1998, p. 219.
12. Zie Jezus als nazoreeër.
13. Dit blijkt uit de informatie die in de evangeliën gegeven wordt over het geloof van personen die kennelijk al vóór het openbare optreden van Jezus tot dezelfde religieuze gemeenschap behoorden als hij, zoals Jozef en Maria, Zacharias en Elisabeth, Simeon, Hanna en Johannes de Doper. Alleen al het feit dat Jozef en Maria beiden een visioen kregen dat zij interpreteerden als boodschappen van God, dat zij de ouders van de Messias zouden worden (Mattheüs 1:20-24, Lucas 1:26-38), wijst erop, dat zij leefden in de overtuiging dat de Messias spoedig zou komen en daar zó verwachtingsvol naar uitzagen, dat het in hun ogen een reële mogelijkheid was dat zij, als God dat wilde, de ouders van de Messias zouden zijn. We kunnen daaruit afleiden, dat Jozef en Maria tot een geloofsgemeenschap behoorden waarin sterk rekening gehouden werd met de mogelijkheid, dat de Messias zich in hun tijd zou manifesteren en mogelijk zelfs binnen hun eigen kring geboren zou worden. Hetzelfde geldt voor Zacharias en Elisabeth, Simeon, Hanna en Johannes de Doper. Het is aannemelijk, dat deze gemeenschap de kring van gelovigen was die in Lucas 2:38 wordt aangeduid als ‘allen die voor Jeruzalem verlossing verwachtten’ en waartoe vrijwel zeker ook Jozef van Arimathea behoorde (Lucas 23:50-51). Zie hierover ook Jezus als nazoreeër. Zoals daar is aangegeven, was deze kring zeer waarschijnlijk al vanaf de 1e eeuw v.Chr. bekend als ‘de nazoreeën’.
14. Zie Jezus als nazoreeër.
15. Zie Jezus als nazoreeër.
16. In de tijd van Jezus bestond nog geen eenstemmigheid over het gezag van de Nevī’īm. De farizeeën en de essenen erkenden de Nevī’īm als goddelijke openbaring, de sadduceeën erkenden ze slechts als commentaar op de Tōrā.
17. Bijvoorbeeld de samenvatting van de Tōrā in de formule: “Gij zult Jahweh, uw God, liefhebben met geheel uw hart, met geheel uw ziel, met geheel uw verstand en met geheel uw kracht, en uw naaste als uzelf” (Mattheüs 22:34-40, Marcus 12:28-31). Zoals blijkt uit Lucas 10:25-27, had Jezus deze formule niet zelf bedacht, maar ontleend aan de leer van de farizeeën (vgl. ook Marcus 12:32-33). De nadruk die in deze formule gelegd wordt op de liefde als kern van de Tōrā, paste niet in de opvattingen van de essenen, die veel meer waarde hechtten aan rituelen, discipline en gebed.
18. Dat blijkt bijvoorbeeld uit de lofzang van Zacharias (Lucas 1:68-79) en het optreden van Johannes de Doper. Ook de spiritualiteit van Jozef, Maria, Simeon en anderen wijst op verwantschap met de essenen. Hetzelfde geldt voor het feit dat zowel Johannes de Doper als Jezus de komst van het ‘Koninkrijk van God’ aankondigde.
19. Voor zover mij bekend was de enige gelegenheid waarbij Jezus zich met een ‘esseense’ opvatting tegen de farizeeën keerde, het debat over de echtscheiding. De farizeeën stonden, zij het onder voorwaarden, echtscheiding toe. Daar tegenover leerde Jezus, evenals de essenen, dat echtscheiding onder alle omstandigheden in strijd was met de Tōrā. Andere ‘esseense’ elementen in de leer van Jezus, zoals de positieve waardering van armoede (Lucas 6:20) en de apocalyptische toekomstverwachting (Mattheüs 24), speelden geen enkele rol in confrontaties met de farizeeën.
20. Voorbeelden daarvan zijn de uitspraken van Jezus in Mattheüs 5:43, Lucas 16:8 en Johannes 12:36. In het eerstgenoemde vers citeerde Jezus een esseense leefregel, in de beide andere gebruikte hij de esseense uitdrukking ‘kinderen van het licht’. Ook de aanwijzing van een groep van twaalf volgelingen om de twaalf stammen van Israel te regeren (Mattheüs 19:28, Lucas 22:30), berustte waarschijnlijk op esseense opvattingen.
21. Uit het feit dat hij ‘esseense’ uitdrukkingen, metaforen en voorstellingen niet nader verklaarde, blijkt dat hij ze als vanzelfsprekend beschouwde. Dat zou zeker niet het geval geweest zijn, als hij er niet van jongs af aan mee opgegroeid was, maar ze pas later van de essenen had overgenomen.
22. Esseense invloeden vinden we bijvoorbeeld in de opvattingen over de Messias en het einde der tijden, de dualistische wereldbeschouwing, de doop, het ideaal van ascese en de wijze waarop de christelijke gemeenschap werd bestuurd. Farizeese invloeden treffen we aan in de opvatting van de Tōrā, de openheid naar de wereld en gedachte dat het geloof moet doorwerken in het maatschappelijk leven.
23. Dat vers 42 op dezelfde groep slaat als de verzen 29-38, blijkt uit de grondtekst en de context. Het gebruik van het griekse woord ‘tote’ (daarna) aan het begin van vers 42 wijst erop, dat de gebeurtenis die in dat vers beschreven wordt, een reactie was op de gebeurtenis in het voorafgaande vers. Volgens vers 41 had een groep gezaghebbende wetsgetrouwen naar aanleiding van de in vers 29-38 beschreven gebeurtenissen het besluit genomen, dat het sabbatsgebod zó uitgelegd moest worden, dat het op de sabbat was toegestaan zichzelf te verdedigen. Dat besluit gaf kennelijk voor de chasīdīm in vers 42 de doorslag om zich bij de Hasmoneeën aan te sluiten. Dat kan alleen het geval geweest zijn, als zij tevoren van mening geweest waren, dat zij zich op de sabbat niet mochten verdedigen. Welnu, dit was precies de opvatting van de wetsgetrouwen in vers 29-38. Dat maakt het aannemelijk, dat het ook in die verzen ging om chasīdīm en dat vers 42 betrekking heeft op chasīdīm die aan de slachting van vers 38 ontkomen waren of zich op het moment van die slachting op een andere plaats bevonden hadden. Dit wordt bevestigd door het feit dat in vers 29 gesproken wordt over degenen die ‘rechtvaardig wilden leven’ en dat de chasīdīm ook wel ‘rechtvaardigen’ werden genoemd (Flavius Josefus, Antiquitates Judaicae, 12.6.3). Bovendien waren de chasīdīm onder de wetsgetrouwen de enigen die min of meer georganiseerd waren en daardoor in staat waren tot een ordelijke emigratie zoals beschreven in de verzen 29-30. Vgl. H. Stegemann, The Library of Qumran. On the Essenes, Qumran, John the Baptist, and Jesus, Grand Rapids/Cambridge, 1998, pp. 145-146.
24. De apocalyptische wereldbeschouwing kenmerkte zich door (a) een geloof in bovennatuurlijke tussenwezens (engelen, satan, demonen, boze geesten), (b) een geloof in een leven na de dood, (c) de verwachting van een ingrijpen van God in de geschiedenis, waarbij de machten van het kwaad definitief worden overwonnen en het Koninkrijk van God gevestigd wordt, en (d) het geloof in een laatste oordeel, waarbij de goddelozen eeuwige straf, maar de rechtvaardigen eeuwig heil ontvangen. Deze geloofselementen waren niet ontleend aan de Tōrā, noch aan andere geschriften die destijds algemeen als gezaghebbend werden aanvaard. Het ging dan ook om een ingrijpende vernieuwing binnen het jodendom. De meer traditionele wetsgetrouwen wezen de apocalyptische wereldbeschouwing af.
25. De vernieuwing die de chasidische beweging voorstond, bestond niet alleen uit de apocalyptische wereldbeschouwing, maar ook uit een meer dynamische opvatting van de Tōrā, op grond waarvan het mogelijk was in de overlevering nieuwe interpretaties van de Tōrā te ontwikkelen waaraan even veel gezag toekwam als aan de Tōrā zelf. Ook hechtten de chasīdīm meer belang aan heiligheid dan aan offerdienst.
26. Dat de chasīdīm zich al in 167 v.Chr. hadden georganiseerd, blijkt uit het gebruik van het woord ‘sunagōgè’ (vergadering) in 1 Makkabeeën 2:42. Letterlijk staat er, dat een ‘vergadering’ van chasīdīm zich bij de Hasmoneeën aansloot. Dat wijst erop, dat het niet maar om een aantal individuele chasīdīm ging, maar om een georganiseerde groep. Dat het officiële priesterschap niets moest hebben van de vernieuwing van de chasīdīm, kan worden afgeleid uit de latere controverse tussen de sadduceeën en de farizeeën. De farizeeën waren erfgenamen van de vernieuwing, de sadduceeën (de priesterelite) wezen de vernieuwing af. Het is ook begrijpelijk, dat het officiële priesterschap een tegenstander van de vernieuwing was. Doordat de chasīdīm meer belang hechtten aan heiligheid dan aan offerdienst, zou de vernieuwing er uiteindelijk toe leiden dat het priesterschap de geestelijke leiding over het volk zou verliezen, ten gunste van schriftgeleerden en rabbi's.
27. Zie hierover H. Stegemann, The Library of Qumran. On the Essenes, Qumran, John the Baptist, and Jesus, Grand Rapids/Cambridge, 1998, pp. 145-146.
28. Het belang van de steun van de chasīdīm voor de opstand blijkt uit de aansporing van de priester Mattathias aan zijn zonen, zich van de steun van de chasīdīm te verzekeren (Flavius Josefus, Antiquitates Judaicae, 12.6.3) en wordt bevestigd door het feit dat de kracht van de Hasmoneeën sterk afnam, toen zij die steun verloren hadden (zie bijvoorbeeld 1 Makkabeeën 9:6-7). Het is aannemelijk, dat het daarbij niet zozeer ging om de religieuze gedrevenheid van de chasīdīm (die hen immers afkerig maakte van het gebruik van oorlogsgeweld), als wel om hun organisatie. De chasīdīm vormden in Palestina het eerste georganiseerde verband van joden buiten de staatsinstellingen en de tempelorganisatie. Dat maakte hen aanvankelijk tot een krachtige bondgenoot van de Hasmoneeën en later, toen zij tegenover hen kwamen te staan, tot een geduchte tegenstander.
29. Zie 1 Makkabeeën 7:39-50, 2 Makkabeeën 15, Flavius Josefus, Bellum Judaicum, 1.1.6, en Antiquitates Judaicae, 12.10.5.
30. Als gevolg van de overwinning verloor de hellenistische hogepriester Alkimus, die ruim een jaar eerder door Antiochus V was benoemd en zich kort nadien nog met geweld tegen de chasīdīm gekeerd had (1 Makkabeeën 7:12-18), zijn politieke macht en werd zijn rol beperkt tot zijn religieuze ambt als hogepriester. Hierdoor vormde hij niet langer een bedreiging voor de chasīdīm. Het jaar daarop stierf Alkimus en benoemden de joden als opvolger voor hem een wetsgetrouwe hogepriester uit het geslacht van Zadok. Uit het feit dat de Syriërs na de dood van Alkimus geen pogingen meer deden om een nieuwe hogepriester te benoemen, blijkt dat zij inmiddels de macht over het religieuze leven in Judea verloren hadden en de oorlogen tegen de joden alleen nog voerden om te voorkomen dat zij zich ook politiek zouden afscheiden.
31. De historische bronnen vermelden alleen, dat Jonathan de benoeming tot hogepriester door de syrische troonpretendent Alexander Balas aanvaardde. Uit geschriften van de gemeenschap in Qumran kan echter worden afgeleid, dat er destijds al een hogepriester was, namelijk de zgn. ‘Leraar der gerechtigheid’, die kort daarna als reactie op zijn afzetting de gemeenschap der essenen zou stichten. Zie H. Stegemann, The Library of Qumran. On the Essenes, Qumran, John the Baptist, and Jesus, Grand Rapids/Cambridge, 1998, pp. 147-149. De aanvaarding van het hogepriesterschap door Jonathan moet dan ook gepaard gegaan zijn met een afzetting van de ‘Leraar’. Dat verklaart ook de vijandschap tussen de ‘Leraar’ en Jonathan, waarvan de geschriften van de gemeenschap van Qumran getuigen.
32. Volgens de joodse traditie kwam het hogepriesterschap alleen toe aan nakomelingen van Zadok. Vgl. Ezechiël 44:15.
33. Zie over het schisma van de chasīdīm en het ontstaan van de essenen en de farizeeën H. Stegemann, The Library of Qumran. On the Essenes, Qumran, John the Baptist, and Jesus, Grand Rapids/Cambridge, 1998, pp. 149-152.
34. Deze datering volgt uit de chronologie. Enerzijds zal het na het schisma van de farizeeën en de essenen minstens tot omstreeks 130 v.Chr. geduurd hebben, voordat de chasīdīm die tot geen van beide stromingen behoorden, zich dat voldoende realiseerden om elkaar als geestverwanten op te zoeken. Anderzijds had het ontstaan van deze ‘proto-nazoreeën’ waarschijnlijk te maken met het feit dat de essenen zich in hun toenemend isolationisme terugtrokken in afgelegen kloosterachtige nederzettingen zoals die van Qumran, waardoor de gelovigen die zich met hen verwant voelden, maar hun isolationisme afwezen, genoodzaakt werden steun te zoeken bij elkaar. Op grond van deze argumenten is de eerste groepsvorming van de proto-nazoreeën vermoedelijk te dateren tussen 120 en 100 v.Chr.
35. Dat zou kunnen verklaren, dat de joodse geschiedschrijver Flavius Josefus de nazoreeën heeft aangezien voor een variant van de essenen. Een aanwijzing daarvoor vinden we in Bellum Judaicum, 2.8.4, waar Josefus melding maakt van essenen die niet in afgezonderde gemeenschappen woonden, maar verspreid over het land in de steden. Het is mogelijk, dat deze ‘essenen’ in werkelijkheid nazoreeën waren.
36. Zie Flavius Josefus, Bellum Judaicum, 1.4.6, en Antiquitates Judaicae, 13.14.2.
37. Zie bijvoorbeeld Epifanius, Panarion, 18.
38. Vgl. Jezus als nazoreeër en De betekenis van het woord ‘nazoreeër’.
39. Het consolidatieproces zal door de rumoerige tijd voordat Herodes de Grote het land politieke stabiliteit had gebracht, zeer geleidelijk zijn gegaan. Gedurende de eerste decennia na de dood van Alexander Jannaeus zullen de nazoreeën vooral bezig geweest zijn met de vorming van een samenhangende gemeenschap in Judea. De eigenlijke consolidatie zal daarna vermoedelijk nog geduurd hebben tot omstreeks 20 v.Chr., toen Palestina zowel maatschappelijk als in godsdienstig opzicht in rustiger vaarwater terechtgekomen was. Uit Lucas 2 kan worden afgeleid, dat het consolidatieproces in elk geval vóór het eind van de 1e eeuw v.Chr. voltooid was. Dat de gemeenschap eigen godsdienstonderwijs en eigen sociale voorzieningen had, blijkt uit Lucas 2:41-49 en Handelingen 6:1.
40. Dit blijkt uit het feit dat de nazoreeër Johannes de Doper waarschijnlijk een esseen was en van de nazoreeër Nikodemus wordt vermeld, dat hij farizeeër was (Johannes 3:1).
41. Vgl. Handelingen 4:4. Het overgrote deel van de ‘vijfduizend’ zullen nazoreeën geweest zijn. Als we bij de mannen de vrouwen en kinderen optellen en in aanmerking nemen, dat er ook nazoreeën waren die zich niet bij de volgelingen van Jezus voegden, kunnen we daaruit afleiden, dat er in de tijd van Jezus minstens 15.000 nazoreeën geweest moeten zijn. Dit aantal kan overdreven zijn, maar enkele duizenden zullen het er zeker geweest zijn. Vgl. Jezus als nazoreeër.
42. Dit blijkt onder meer uit Lucas 2.
43. Vgl. Lucas 2:22-35.
44. Vgl. Lucas 2:46-47.
45. Vgl. het optreden van Hanna, Johannes de Doper en Jezus.
46. Dit blijkt uit Lucas 2:36-38.
47. Vgl. Lucas 2:38.