4.6. Namen van God
God wordt in de Schrift aangeduid met een verscheidenheid van namen, die gemeen hebben dat zij geen van alle de functie van een eigennaam vervullen. Een eigennaam is een woord waarvan de betekenis opgaat in de verwijzing naar een object. Elk object kan dan ook in logische zin slechts één eigennaam hebben. Als een object kan worden aangeduid met verschillende eigennamen, zijn die namen per definitie synoniem. Voor de namen van God geldt echter, dat zij een betekenis hebben die uitgaat boven de verwijzing naar God. In logische zin zijn zij daarom te vergelijken met identificerende woordcombinaties, die zowel een verwijzende als een predikatieve functie vervullen.[30] De namen van God verwijzen niet slechts naar God, maar zčggen ook iets over God. Dat geldt voor de ene naam sterker dan voor de andere.
Dat God niet met een eigennaam wordt aangeduid maar met een verscheidenheid van min of meer predikatieve namen, houdt verband met twee omstandigheden. Ten eerste is God geen object waarnaar wij in taal kunnen verwijzen. De akt van verwijzing veronderstelt een relatie tussen het verwijzend subject en een aan de orde van benoembaarheid onderworpen object. Aangezien God elke orde transcendeert, kunnen wij met Hem niet in een dergelijke subject-object-relatie treden. Wij kunnen slechts verwijzen naar ervaringen waarin God zich aan de mensen heeft geopenbaard. Ten tweede openbaart God zich in elke naam slechts in beperkte mate. De namen van God zijn metaforen die slechts een aspect van Gods openbaring uitdrukken. God is daarom altijd méér dan hetgeen in zijn namen over Hem wordt gezegd. De volle werkelijkheid van Gods openbaring kan alleen worden uitgedrukt met behulp van een oneindige reeks metaforen, die elk een aspect van Gods openbaring in het licht stellen en elkaar aanvullen en corrigeren. Er is dan ook geen enkele naam, die afdoende kan uitdrukken hoe God is.
De belangrijkste namen die in de Schrift voor God worden gebruikt zijn:
- God
- Jahweh
- Vader
De naam ‘God’ is eigenlijk een zelfstandig naamwoord waarmee alle goden kunnen worden aangeduid. Dit geldt voor het hebreeuwse woord ‘elōhīm’ en voor het griekse woord ‘theos’ evenzeer als voor het nederlandse woord ‘God’. De naam ‘God’ vervult dus een sterk predikatieve functie: het dient om uit te drukken, dat de benoemde een god is.
Dit geldt in het bijzonder ook voor het hebreeuwe woord ‘elōhīm’. Dat woord is het meervoud van ‘el’, dat van oorsprong ‘sterk, machtig’ en van daaruit: ‘bovenmenselijk machtig, goddelijk’ betekent. Het woord ‘el’ wordt in de Schrift ook wel gebruikt als naam voor God, maar gold destijds vooral als aanduiding voor goden in het algemeen. Het woord ‘elōhīm’ betekent dus letterlijk: goddelijke machten, goden. Ook in de Schrift wordt het dikwijls in die betekenis (dus ruimer dan als naam voor God) gebruikt. Het kan echter als meervoudsvorm ook de volheid van goddelijke macht uitdrukken en betekent dan zoveel als: de allerhoogste god, de enige die werkelijk waard is om ‘god’ genoemd te worden. Van daaruit heeft ‘elōhīm’ binnen de context van het monotheďsme van Israël de functie van naam verkregen.
In de naam ‘God’ ligt de nadruk primair op het feit dat God zich als een god openbaart - op Gods goddelijke macht. God is de almachtige schepper van hemel en aarde, aan wie alle dingen onderworpen zijn. In en na de tijd van het Nieuwe Testament komt daar een aantal betekeniselementen bij, die verband houden met het feit dat God zich in de geschiedenis van Israël heeft laten kennen als een verbondsgod. Terwijl God zich in het Oude Testament openbaart met de verbondsnaam Jahweh, wordt in het Nieuwe Testament de naam ‘God’ gebruikt, ook als het niet zozeer om Gods goddelijke macht gaat, maar om Gods verbondstrouw. Het griekse ‘theos’ wordt in het Nieuwe Testament dus als het ware gevuld met de betekenis van het hebreeuwse ‘elōhīm’ en ‘Jahweh’ tezamen.[31]
De naam ‘Jahweh’ is de naam die het meest de functie van een eigennaam vervult. Het is de naam waarmee God zelf zich aan de mensen heeft bekendgemaakt: ‘dit is mijn naam voor eeuwig en zo wil Ik aangeroepen worden van geslacht tot geslacht’.[32] Dat God zichzelf deze naam gegeven heeft, is niet zonder belang. Het brengt mee, dat de naam ‘Jahweh’ als zodanig deel uitmaakt van de wijze waarop God zich aan de mensen openbaart. Zoals in zijn woorden en daden, zo openbaart God ook in deze naam hoe Hij is.
De naam ‘Jahweh’ betekent zoveel als: Hij die is en die was en die komen zal,[33] Hij die trouw blijft tot in eeuwigheid. Met deze naam openbaart God zich als de verbondsgod van Israël. Door zichzelf ‘Jahweh’ te noemen, maakt God zich bekend als de god die steeds bij zijn volk zal zijn, aan wie het lot van zijn volk ter harte gaat en op wie zijn volk, zolang het Hem vreest, steeds zal kunnen rekenen. De naam ‘Jahweh’ drukt ook uit, dat ieder die God niet vreest Hem op zijn weg zal vinden, maar dat Hij zijn volk altijd in genade zal aanzien wanneer het zich tot Hem bekeert.[34]
In de naam ‘Jahweh’ ligt de nadruk dus op de verbondstrouw van God. Om te benadrukken dat God ook de macht heeft om die trouw kracht bij te zetten, wordt de naam ‘Jahweh’ dikwijls verbonden met andere namen van God, waarin de nadruk ligt op Gods majesteit en heerschappij: meestal Jahweh elōhīm (Jahweh God), soms Jahweh tsevaōt (Jahweh der heerscharen). In de eerste uitdrukking wordt de goddelijke macht van Jahweh benadrukt, in de tweede het feit dat alle machten aan Jahweh onderworpen zijn.[35]
De naam ‘Vader’ is een zelfstandig naamwoord dat sinds de tijd van het Nieuwe Testament de functie kan vervullen van metafoor voor God in zijn verhouding tot de gelovige. De functie van deze naam is dan ook sterk predikatief. De betekenis van de naam is bovendien sterk contextueel bepaald: hij kan zijn functie slechts vervullen als in de context reeds duidelijk is dat tot of over God gesproken wordt. Bijvoorbeeld als de naam wordt gebruikt in uitdrukkingen als ‘onze hemelse Vader’ of in een gebed.
In de naam ‘Vader’ ligt de nadruk op Gods gezag over ons, maar daarnaast ook op Gods liefdevolle zorg, Gods gemeenschap met ons, Gods leiding over ons en Gods trouw.[36] Als wij God onze Vader noemen, brengen wij tevens tot uitdrukking dat wij Hem liefhebben, eerbiedigen, gehoorzamen en ons aan Hem toevertrouwen. De naam ‘Vader’ heeft dan ook alleen betekenis in de vertrouwelijke omgang met God en in het spreken over God tussen gelovigen. Maar in die context is zijn betekenis dan ook groot! De naam ‘Vader’ drukt als geen andere de persoonlijke gemeenschap uit, die wij met God kunnen en mogen hebben.
Naast bovengenoemde namen komen wij in de Schrift nog diverse andere namen van God tegen, zoals ‘Here’, ‘Allerhoogste’ en ‘Almachtige’. In deze namen ligt de nadruk op Gods macht, majesteit en heerschappij.[37] In het Nieuwe Testament komen wij deze namen overigens slechts sporadisch tegen. De naam ‘Here’ wordt in het Nieuwe Testament vrijwel uitsluitend gebruikt voor Christus.
Terug naar begin
1. De stelling van Kuitert, dat het woord ‘god’ oorspronkelijk een bijvoeglijk naamwoord was en pas later een zelfstandig naamwoord werd (H.M. Kuitert, Het algemeen betwijfeld christelijk geloof, Baarn, 1994 [15e druk], p. 44) is onjuist. De etymologische oorsprong van ‘god’ is ‘ghuto’, het aangeroepene. Bovendien hecht Kuitert te veel waarde aan de door hem veronderstelde verschuiving. In logisch opzicht is er geen verschil tussen bijvoeglijke en zelfstandige naamwoorden: in beide gevallen is sprake van predikatie, ordening onder een begrip. Ook ‘goddelijkheid’ is een begrip.
2. Vgl. H.M. Kuitert, a.w., pp. 53-54. Het moge waar zijn dat de voorstelling van God als persoon kenmerkend is voor het jodendom, het christendom en de islam, dat neemt niet weg dat člke godsdienst aan zijn god of goden min of meer persoonlijke kenmerken toeschrijft.
3. Exodus 21:6, Exodus 22:8-9, Psalm 58:2, Psalm 82:1,6.
4. Romeinen 11:36.
5. Zie bijvoorbeeld Deuteronomium 30:17-18.
6. Vgl. Psalm 97:7,9.
7. Daarbij wordt vaak een beroep gedaan op de grote daden van Jahweh, in de trant van: wie van de andere goden heeft gedaan, wat Jahweh heeft gedaan?
8. Zie bijvoorbeeld het eerste gebod: Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben (Exodus 20:3).
9. H.M. Kuitert, a.w., pp. 46-47. J. van Genderen en W.H. Velema, Beknopte gereformeerde dogmatiek, Kampen, 1992 (2e druk), p. 128.
10. Vgl. het Mémorial van Pascal.
11. Het besef van de Logos kan in pathologische gevallen ontbreken.
12. Het besef van de Logos komt tot stand door openbaring langs de weg van de ervaring. Onze intuďtie van de Logos wordt door middel van ervaringen geschonken en gevormd.
13. H.M. Kuitert, a.w., p. 46.
14. Idem, pp. 47-48.
15. Het bezwaar dat godsbewijzen slechts mogelijk zijn op basis van de veronderstelling dat de mens uit zichzelf tot kennis van God kan komen (J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., p. 132 ), is onjuist. Ten eerste hebben godsbewijzen slechts betrekking op het bestaan van God; zij impliceren geen kennis van God. Ten tweede wordt in godsbewijzen niet verondersteld dat de mens uit zichzelf kan besluiten tot het bestaan van God, maar wordt een poging gedaan om dat te doen. Het is onjuist om a priori te stellen dat zo'n poging niet kan slagen.
Het bezwaar dat godsbewijzen overbodig zijn omdat God zichzelf in zijn woorden en daden bewijst (idem, p. 132), is niet ter zake. Het gaat er immers niet om of godsbewijzen nodig zijn, maar of zij mogelijk zijn.
16. J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., p. 132.
17. Hiermee wordt niet uitgesloten dat het waargenomene anders kan bestaan dan zoals we het waarnemen. Ook ten aanzien van God geldt, dat Hij anders kan bestaan dan zoals we Hem op grond van de openbaring menen te kennen. De ervaring van openbaring impliceert slechts dat God bestaat, niet hoe Hij bestaat.
18. J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., pp. 132-133.
19. H.M. Kuitert, a.w., p. 30-31, 47-48.
20. 1 Timotheus 6:16.
21. Zie paragraaf 3.2.
22. J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., pp. 120, 122-124.
23. Idem, p. 123.
24. Idem, p. 123.
25. Er is dan ook geen reden om de mogelijkheid van natuurlijke theologie zonder meer te ontkennen (idem, pp. 122, 127). Deze kwestie hangt samen met de visie op de openbaring. Erkend moet worden, dat ook aan ongelovigen openbaring geschonken wordt (vgl. Romeinen 1:19). Het feit dat God zich aan ongelovigen anders openbaart dan aan gelovigen, neemt niet weg dat ook ongelovigen kennis van God (kunnen) hebben.
26. Elk punt van overeenkomst dat we zouden menen te zien (liefde, trouw, zorgzaamheid, etc.) blijkt bij nader inzien zelf weer een metafoor te zijn.
27. Vgl. paragraaf 2.4.
28. Vgl. V. Brümmer, Over een persoonlijke God gesproken, Kampen, 1988, pp. 81-82.
29. Daarmee is tegelijk aangegeven, waar de problemen liggen ten aanzien van de metaforen voor God. Metaforen zijn alleen verstaanbaar, als we begrijpen welke gerundieve implicaties bedoeld zijn. Wie bijvoorbeeld met vaders alleen maar slechte ervaringen heeft gehad, kan zich moeilijk voorstellen wat het is om ten aanzien van God te handelen als ten aanzien van een vader. Zulke mensen zullen dan ook moeite hebben met de metafoor ‘Vader’ voor God: de gerundieve implicaties van die metafoor zullen hun niet duidelijk zijn.
30. Zie J.C. Plooy, Het verstaan van teksten, 1995, p. 26.
31. Zie bijvoorbeeld Openbaring 1:8: ‘Ik ben de alpha en de omega, zegt de Here God, die is en die was en die komt, de Almachtige’.
32. Exodus 3:15.
33. Openbaring 1:4,8.
34. J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., pp. 137-140.
35. Idem, pp. 139-140.
36. Idem, pp. 140-141.
37. Idem, p. 140.