שמע  ישראל  יהוה  אלהינו  יהוה  אחד

< Vorige pagina Volgende pagina >


4.1. Het begrip ‘god’
4.2. Besef van God
4.3. Het bestaan van God
4.4. Kennis van God
4.5. Spreken over God
4.6. Namen van God

4. God

4.1. Het begrip ‘god’

Het woord ‘god’ kan in de taal een predikatieve functie vervullen, dat wil zeggen: worden gebruikt om een begrip aan te duiden. Dat is het geval als we zeggen dat iets of iemand een god is. De betekenis van een dergelijke uitspraak is, dat van het onderwerp ervan wordt gezegd dat het voldoet aan de karakteristieken van het god-zijn.[1]

Nauw daaraan verwant maar toch daarvan te onderscheiden is de uitspraak, dat iets of iemand goddelijk is. Iets of iemand kan goddelijk zijn, zonder god te zijn. Goddelijk zijn houdt in: tot de orde van de goden behoren. Dat is ruimer dan god zijn. Engelen zijn goddelijk, de Logos is goddelijk, ook de duivel is goddelijk. Het is dan ook van belang de woorden ‘god’ en ‘goddelijk’ van elkaar te onderscheiden. Het primaat ligt bij het begrip ‘god’. Het begrip ‘goddelijk’ is daarvan afgeleid.

De belangrijkste elementen van het begrip ‘god’ zijn:

  • Macht. Een god is een macht die zowel levenscheppend als levensbedreigend kan zijn. Iets dat geen macht is of iemand die geen macht heeft, kan dan ook geen god zijn. Hetzelfde geldt voor een macht die we niet nodig hebben of die geen bedreiging voor ons leven kan zijn.
  • Transcendentie. Een god is iets van een andere orde dan de mens en de wereld waarin hij leeft. Iets dat tot onze eigen leefwereld behoort, kan dan ook geen god zijn.
  • Aanbidding. Een god is iets dat kan worden aangeroepen. Iets dat niet op een of andere manier - persoonlijk, liturgisch of ritueel - aanbeden kan worden, kan dan ook geen god zijn. Dit brengt mee dat een god per definitie min of meer persoon-achtig is: iets dat volstrekt onpersoonlijk is, kan niet worden aanbeden.[2]

We treffen deze elementen - in min of meer doordachte vorm - in alle godsdiensten aan, zij het gevuld met een verscheidenheid aan godsvoorstellingen.

God is geen god, maar openbaart zich als een god. Dat God geen god is, wil zeggen dat het begrip ‘god’ niet op Hem van toepassing is. Zoals alle begrippen, kan het begrip ‘god’ slechts van toepassing zijn op schepselmatige entiteiten. We kunnen van ŕfgoden zeggen dat zij goden zijn - zij het goden die het niet waard zijn om aanbeden te worden. In afgeleide zin worden in de Schrift zo nu en dan ook wel mčnsen aangeduid als goden, aldus metaforisch hun maatschappelijk macht en hooggeplaatstheid duidend.[3] Maar God is te hoog verheven om ‘god’ te kunnen heten. De transcendentie van God brengt mee dat geen enkel begrip op Hem van toepassing is, ook het begrip ‘god’ niet. Als we God niettemin ‘god’ noemen, is dat metaforisch woordgebruik. Het impliceert niet dat we het begrip ‘god’ op Hem van toepassing verklaren, maar dat we God ervaren als een god.

Daarmee kom ik op het tweede punt. God openbaart zich als een god. Het god-zijn is de basis-gestalte waarin Hij zich aan ons kenbaar maakt. God openbaart zich als een geduchte, zowel heilbrengende als vergeldende macht. God openbaart zich als de Allerhoogste, uit, door en tot wie alle dingen zijn.[4] God openbaart zich als iemand die - met uitsluiting van alle andere goden - aanbeden wil worden. Het god-zijn is als het ware het referentiekader waarbinnen we God ervaren. God stelt zich in de openbaring zelfs tegenover alle ŕndere goden, als de enige god die het waard is om aanbeden te worden en die daarom geen andere goden naast zich duldt.[5] Die ervaring, dat God ons tegemoet komt in de gestalte van een god, is de grondslag van ons metaforisch spreken over God als god. Tegelijk is het feit dat de Schrift ons God doet kennen als een god, een middel waardoor God zich aan ons openbaart zoals Hij gekend wil zijn.

God openbaart zich als de enige god. Dat wil niet zeggen, dat er niet meer goden zouden zijn. De Schrift spreekt uitdrukkelijk van een veelheid van goden tegenover God. Deze goden zijn echter door God geschapen en aan Hem onderworpen.[6] Dat God de enige god is wil zeggen, dat God als enige waard is om aanbeden te worden.[7] God wil niet, dat er naast Hem nog ŕndere goden aanbeden worden.[8] Hij eist, om zo te zeggen, voor zichzelf het alleenrecht op om door ons als god erkend te worden. Kortom, in de uitspraak, dat God de enige god is, ligt een normatief godsbegrip besloten. Het gaat daarin niet om wie feitelijk aanbeden wordt of zou kunnen worden, maar om wie we behoren te aanbidden. In die zin is alleen God waarlijk god.

Terug naar begin

4.2. Besef van God

Het gaat te ver om te stellen, dat ieder mens een ingeschapen besef van God heeft, een besef dat intrinsiek tot zijn mens-zijn behoort.[9] Zelfs als men dat besef - zoals Kuitert - opvat als weten wat het is om god te zijn, kan niet worden volgehouden dat iedereen een besef heeft van God. Er zijn velen, voor wie het woord ‘god’ geen enkele betekenis heeft, die zich er niets bij kunnen voorstellen. Er zijn er ook, die aan het woord ‘god’ mythologische voorstellingen verbinden die met het wezen van het god-zijn niets te maken hebben, bijvoorbeeld een oude man met een baard, gezeten op een wolk. Voor zover mensen al een min of meer adequate kennis hebben van wat het woord ‘god’ betekent, kan die lang niet altijd worden aangemerkt als een besef van God. We kunnen wel een begrip hebben van het ‘hoogste Zijn’, het ‘Al’, de ‘Oorzaak der oorzaken’ of iets dergelijks, maar daarmee hebben we nog geen enkele notie van de levende God, de God van Abraham, Isaäk en Jakob, de God en Vader van Jezus Christus.[10] Kortom, het is feitelijk onjuist dat er een ingeschapen besef van God bestaat, dat bij iedereen op zijn minst sluimerend aanwezig zou zijn. Er zijn velen, bij wie zelfs elk besef van God ontbreekt.

De mensen hebben in het algemeen wel een besef van de ordelijkheid der werkelijkheid. Zonder een dergelijk besef zouden zij niet kunnen leven. Het leven berust op een grondvertrouwen op de ordelijkheid van de werkelijkheid. De mensen hebben in het algemeen ook een besef van de wijze waarop de werkelijkheid ordelijk is, met andere woorden van de Logos, de orde die voor haar geldt. Dat besef biedt oriëntatiepunten om te kunnen handelen. Zonder een besef van de Logos zou leven als mens niet mogelijk zijn. Men zou slechts impulsief kunnen reageren. Datgene wat een mens tot mens maakt - zijn vermogen tot denken, spreken en creatief handelen - veronderstelt niet alleen dat de werkelijkheid ordelijk is, maar ook dat de mens tot op zekere hoogte weet hoe zij dat is.

Men zou dus van het besef van de Logos kunnen zeggen, dat het in zekere zin tot het mens-zijn behoort[11] en in die zin ingeschapen is - al is dat besef niet vanaf de geboorte bij ons aanwezig, maar groeit het door ervaring.[12] Het besef van de Logos is echter nog geen besef van God. Het is mogelijk om een besef van de Logos te hebben, zonder een besef van God. De Logos wordt dan gezien als een absolute kosmische orde. Van een besef van God is pas sprake, als we door openbaring een intuďtie krijgen van de Logos als uiting van wil. In die intuďtie ligt besloten dat de Logos geen absolute kosmische orde is, maar uitgaat van een persoon die de Logos transcendeert en zich in de Logos openbaart: God.

Dit besef van God is wezenlijk anders dan het wijsgerige godsbegrip. Er zijn tenminste drie belangrijke verschillen. (1) Het besef van God is een intuďtie van een persoonlijke God en als zodanig geheel anders dan de onpersoonlijke ‘god der filosofen’. (2) Het besef van God is van intuďtieve aard, niet begripsmatig. Het wijsgerig godsbegrip wordt gevormd door de rede. (3) Het wijsgerig godsbegrip berust noodzakelijkerwijs op een immanente godsvoorstelling; in de intuďtie van de God wordt de werkelijkheid getranscendeerd. Een en ander brengt mee dat we het besef van God niet langs wijsgerige weg kunnen verkrijgen. Ook al kunnen we het wijsgerig analyseren, het moet ons door openbaring geschonken worden.

Aan kennis van God gaat noodzakelijkerwijs een besef van God vooraf. Zonder een besef van God is het onmogelijk om ervaringen - waaronder de ervaring van openbaring - te duiden als ervaringen van God.[13]

Een besef van God is echter op zichzelf niet voldoende om tot kennis van God te komen. Ook de verbinding van het besef van God met menselijke ervaringen leidt niet tot geloofsvoorstellingen die als basis kunnen dienen voor godsdienstige ‘zoekontwerpen’ van God.[14] Daarvoor is het besef van God op zichzelf te vaag, te weinig ingevuld. Het geeft geen aanknopingspunten om onderscheid te maken tussen ervaringen die wčl, en ervaringen die niet zijn te interpreteren als sporen van God. Er zijn ten minste drie redenen, waarom de mens niet in staat is om uitsluitend op basis van zijn besef van God tot kennis van God te komen.

Ten eerste draagt het besef van God op zichzelf een goeddeels formeel karakter. Het besef van God zegt ons niets méér, dan dat de werkelijkheid en haar orde uitdrukkingen zijn van Gods wil. Het zegt niets over het hóe van God, de wijze waarop Hij met ons omgaat, zijn plannen met de wereld, etc. We kunnen uit het besef van God niet eens afleiden dat Hij bestaat. Het is immers heel goed mogelijk een besef te hebben van iets dat niet bestaat.

Ten tweede ontbreekt in het besef van God nog de intuďtie van de Logos als Gods woord tot ons, waardoor God met ons gemeenschap wil hebben en dat met het oog daarop om een antwoord vraagt. Deze elementen van de relatie tussen God en mens zijn met het besef van God niet gegeven en kunnen er ook niet uit worden afgeleid. Hetzelfde geldt van aspecten als zonde, schuld, genade, verzoening, vergeving en dankbaarheid. Met het besef van God kunnen we nog alle kanten uit, omdat het niet aangeeft, welke kant God met ňns uit wil. Pas door openbaring van de Logos als woord worden we tegenover God verantwoordelijk en kunnen we deelgenoot worden van Gods liefde.

Ten derde kunnen we God als persoon pas kennen als we met Hem in een persoonlijke relatie treden. Dat is niet mogelijk op basis van een vaag besef van God alléén. Om in een persoonlijke relatie met iemand te treden, moeten we niet alleen weten dat hij bestaat en welke hoedanigheden hij heeft, maar ook onszčlf met onze gehele persoonlijkheid aan de ander kenbaar maken. Een persoonlijke relatie is wederkerig en communicatief. We krijgen dan ook alleen dan een persoonlijke relatie met God, als we zijn Woord vernemen, toeëigenen en beantwoorden.

Terug naar begin

4.3. Het bestaan van God

Men heeft in de geschiedenis dikwijls geprobeerd, het bestaan van God te bewijzen, althans aannemelijk te maken. In de traditionele godsbewijzen wordt uitgegaan van de door velen gedeelde notie, dat de wereld waarin wij leven niet in zichzelf rust, maar als het ware boven zichzelf uitwijst naar iets dat van een hogere orde is: de grondeloze grond van het zijnde, de oorzaak der oorzaken, de oorsprong van alle zin, etc. Vanuit de ervaring van het transcendentale karakter der werkelijkheid wordt dan geconcludeerd tot het bestaan van het transcendente. Tegen deze opzet zijn diverse bezwaren aan te voeren.[15]

Ten eerste berusten de traditionele godsbewijzen op een drogreden. Het feit dat de wereld wordt ervaren als iets dat boven zichzelf uitwijst naar iets dat van een hogere orde is, brengt niet mee dat dat ‘iets’ ook werkelijk bestaat. Het kan ook zijn, dat we de wereld bij gebrek aan een meer adequaat conceptueel model slechts als boven zichzelf uitwijzend kunnen begrijpen.

Ten tweede zijn de traditionele godsbewijzen gebaseerd op onjuiste of op zijn minst zeer twijfelachtige premissen, bijvoorbeeld de premisse dat de reeks van oorzaken en gevolgen niet oneindig kan zijn. Ook het uitgangspunt dat de wereld boven zichzelf uitwijst naar iets dat van een hogere orde is, is zo'n twijfelachtige premisse. De traditionele godsbewijzen hebben dan ook alleen overtuigingskracht voor wie al min of meer in het bestaan van een god gelooft.

Ten derde wordt het transcendente in de traditionele godsbewijzen ongefundeerd ‘God’ genoemd. Om een god te zijn, moet het transcendente een min of meer persoonlijke macht zijn, die aanbeden kan worden. De traditionele godsbewijzen komen echter niet verder dan het bestaan van een abstract en daardoor onpersoonlijk ‘iets’: de grond van het zijnde, de eerste oorzaak, het hoogste goed, etc. Het is onmogelijk om zoiets te aanbidden.

Ten vierde zijn de traditionele godsbewijzen indifferent ten aanzien van de identiteit van de god waarvan men het bestaan meent te bewijzen. Dit hangt samen met het abstracte karakter van het wijsgerige godsbegrip. Elke godsdienst kan de ‘god der filosofen’ identificeren met zijn eigen god. Dat betekent dat de godsbewijzen niet verder komen dan het oordeel dat er een god bestaat. Zij geven geen uitsluitsel over de vraag, welke god bestaat. De traditionele godsbewijzen kunnen zelfs niet uitsluiten dat er verschillende goden bestaan, bijvoorbeeld het hoogste goede en de grond van het zijnde.

De bezwaren tegen de traditionele godsbewijzen culmineren in het bezwaar, dat zij geen bewijs geven van het bestaan van Jahweh, de God die zich in de Schrift openbaart. Van een bewijs van het bestaan van God is dan ook geen sprake. God openbaart zich in de Schrift anders dan in de gestalte van de abstracte god der filosofen. Het is dan ook niet mogelijk, op de wijze van de traditionele godsbewijzen tot het bestaan van God te besluiten.[16]

Zijn er naast de traditionele godsbewijzen geen andere argumenten om tot het bestaan van God te besluiten, zoals morele godsbewijzen in de trant van: God als grond voor de menselijke verantwoordelijkheid? Dergelijke godsbewijzen zijn zeker te verkiezen boven de traditionele godsbewijzen, en wel om twee redenen. Ten eerste gaan zij uit van een minder abstract godsbegrip, dat meer ruimte biedt voor het element van aanbidding. Ten tweede, daarmee samenhangend, bieden morele godsbewijzen meer ruimte voor een opvatting van de verhouding tussen God en mens in termen van een persoonlijke relatie.

Tegen morele godsbewijzen zijn echter soortgelijke bezwaren aan te voeren als tegen de traditionele godsbewijzen. Zo brengt het feit dat de mens zijn leven ervaart als een leven in verantwoordelijkheid niet mee, dat er ook werkelijk een god bestaat voor wie hij verantwoordelijk is. Het kan ook zo zijn, dat we het menselijk leven bij gebrek aan een meer adequaat conceptueel model slechts in termen van verantwoordelijkheid en schuld kunnen begrijpen. Verder zijn ook morele godsbewijzen indifferent ten aanzien van de identiteit van de god waarvan men het bestaan meent te bewijzen. Zij komen dan ook, net als de traditionele godsbewijzen, niet verder dan het oordeel dat er een god bestaat - een bewijs van het bestaan van Jahweh, de God die zich in de Schrift openbaart, wordt niet gegeven. Kortom, ook langs de weg van morele godsbewijzen kan niet tot het bestaan van God worden besloten.

De overtuiging dat God bestaat steunt niet op argumenten, maar op de ervaring van openbaring. Anders gezegd: de overtuiging dat God bestaat kan niet gerechtvaardigd worden. Zij heeft haar eigen evidentie in de ervaring, dat God zich aan ons openbaart.

Wat dit betreft is er overigens weinig verschil met veel andere overtuigingen. Ook de overtuiging dat de dingen om ons heen bestaan, dat onze medemensen bestaan, etc., steunt niet op argumenten, maar is gegeven met de concrete subject-object-relaties waarin we leven. Zij kan niet gerechtvaardigd worden. Zij heeft haar eigen evidentie in de ervaring, dat we de dingen waarnemen, onze medemensen liefhebben, etc. Zo is het ook met de overtuiging van het bestaan van God.

Het is door de ervaring van openbaring, dat we weten dat Degene die zich aan ons openbaart ook werkelijk bestaat. Het gaat daarbij niet zozeer om wat ons wordt geopenbaard, maar om het feit dat ons iets wordt geopenbaard. In de ervaring van openbaring ervaren we impliciet, dat er iemand is die ons iets openbaart, evenzo als we in de waarneming impliciet ervaren dat het waargenomene - op een of andere manier - bestaat.[17] Wie een openbaring van God ervaren heeft als openbaring van God, kan niet anders dan in zijn bestaan geloven.

De overtuiging dat God bestaat kan steunen op eigen mystieke ervaring - de ervaring van gebeurtenissen die zich aan ons opdringen als manifestaties van God -, maar ook op ervaringen die in de traditie worden doorgegeven. Voor velen is de traditie voldoende. Zoals zo veel feiten, wordt ook het feit dat God bestaat door velen aanvaard op de enkele grond, dat het door betrouwbare mensen (ouders, leraren, predikanten, etc.) wordt medegedeeld. De overtuiging wordt sterker als zij gesteund wordt door eigen ervaring, maar eigen ervaring is voor hen niet noodzakelijk om ervan overtuigd te zijn dat God bestaat. Bij anderen zal de traditie echter niet op eigen kracht in staat zijn, de overtuiging te wekken dat God bestaat. Dat is met name het geval bij hen, die niet in een traditie staan die door hen als betrouwbaar ervaren wordt of die ervaringen hebben gehad die de traditie weerspreken. Bij hen zal de overtuiging dat God bestaat slechts groeien, naar mate het bestaan van God zich door eigen ervaring aan hen opdringt.

De rationele argumenten voor het bestaan van God kunnen niet de grond zijn voor de overtuiging dat God bestaat. Daarvoor zijn ze te zwak. Maar zij kunnen de gelovige wel steunen in zijn geloof, met name als het geloof door verstandelijke overwegingen wordt ondermijnd. De argumenten voor het bestaan van God versterken dan de overtuigingskracht van de traditie of van de eigen ervaring van God, ook al is van een sluitend bewijs geen sprake.[18]

Ten slotte valt op te merken, dat het onmogelijk is op een neutrale wijze te geloven dat God bestaat. De overtuiging dat God bestaat, stelt ons onontkoombaar voor de keuze: Hem te dienen of Hem te verwerpen. Want God openbaart zich niet alleen als een God die leeft, maar ook als een God die aanspraak maakt op volkomen en exclusieve toewijding van de mensen in de dienst van Hem. Het is met die aanspraak als met een liefdesverklaring: wie er kennis van neemt kan haar bevestigen of verwerpen, maar negeren kan hij haar niet.

Terug naar begin

4.4. Kennis van God

Hoewel een besef van God op zichzelf niet voldoende is om tot kennis van God te komen, streven mensen bij wie een besef van God aanwezig is er steeds naar, kennis van God te verkrijgen - al was het maar om erachter te komen waar men met God aan toe is, wat men van Hem te verwachten heeft. Kuitert heeft gelijk als hij stelt, dat de mensen zich daartoe ‘zoekontwerpen’ maken. Op een andere wijze kunnen mensen nu eenmaal geen kennis verwerven. Het gaat daarbij niet om die ontwerpen zelf. Zoekontwerpen zijn zelf geen kennis, noch een substituut voor kennis. Zij dienen slechts om kennis te verwerven en te verwoorden. Zoekontwerpen maken het mogelijk, ervaringen te duiden als ervaringen van God.[19] Het maken van zoekontwerpen is echter - anders dan Kuitert meent - afhankelijk van openbaring, aangezien God alleen gevonden kan worden voor zover Hij zich aan mensen openbaart. Godsdienstige zoekontwerpen die niet zijn gebaseerd op de wijze waarop God zich aan mensen heeft geopenbaard, zullen er nooit toe leiden dat God daadwerkelijk gevonden wordt. Dit hangt ook samen met het feit dat elk zoekontwerp van God wezenlijk een metaforisch karakter draagt. Zowel het vinden van de juiste metaforen als het verstaan van die metaforen - noodzakelijke voorwaarden om tot kennis van God te komen - is zonder openbaring niet mogelijk.

Wij kunnen ten aanzien van de kennis van God vier niveaus onderscheiden:

  1. Feitelijk weten. We kunnen God niet kennen zonder op zijn minst te weten hoe God is, wat Hij gedaan heeft, wat Hij beloofd heeft, in welke relatie we tot Hem staan, etc. Deze kennis is constaterend en kan worden uitgedrukt in feitelijke beweringen die aanspraak maken op waarheid.
  2. Geloof. Op dit niveau houdt het kennen van God in, dat we God erkennen als God, op Hem ons vertrouwen stellen, ons aan Hem toevertrouwen, ons leven in zijn handen leggen, ons door Hem laten leiden, etc. Daarin ligt een persoonlijke keuze besloten, een keuze van het hart. Kennis op dit niveau is daarom niet constaterend, maar belijdend.
  3. Liefde voor God. Op dit niveau houdt het kennen van God in, dat we ons voor God verootmoedigen, Hem gehoorzamen en eren, ons leven wijden in de dienst van Hem, etc. De persoonlijke keuze die op het niveau van het geloof nog niet verder gaat dan vertrouwen, verkeert op dit niveau in het vurige verlangen om actief de wil van God te doen.
  4. Gemeenschap met God. De hoogste kennis van God houdt in, dat we leven in intieme omgang met God en daarin persoonlijk de openbaring van God ervaren. De Schrift spreekt in dit verband van het ‘wandelen’ met God of zelfs ‘vriendschap’ met God. De innigste gemeenschap met God kunnen we ervaren in de mystieke eenwording met God, waarbij ons innerlijk leven zózeer wordt beheerst door Gods Geest, dat wij in ons denken, voelen en willen volkomen aan God gelijkvormig worden.

De kennis van God is op alle niveaus afhankelijk van openbaring. God kan alleen worden gekend door degene aan wie Hij zich laat kennen en voor zover Hij zich laat kennen. Dat geldt zelfs voor het laagste niveau van kennen: het feitelijk weten. Dat weten is ňfwel gebaseerd op eigen ervaringen van Gods openbaring, ňfwel op de getuigenissen die anderen van Gods openbaring hebben gegeven en die langs de weg van de geloofstraditie zijn doorgegeven. Elke kennis van God gaat terug op een door openbaring geschonken intuďtie van de werkelijkheid als manifestatie van Gods aanwezigheid of van Gods handelen.

Dat kennis van God zonder openbaring niet mogelijk is, komt doordat God niet kan worden gekend op de wijze waarop wij mensen, dingen en gebeurtenissen kennen. Kennis van mensen, dingen en gebeurtenissen komt tot stand in subject-object en subject-subject relaties, waarin wij zowel de gekende entiteit als onszelf (in onze relatie tot die entiteit) betrekken op de Logos. Dat veronderstelt dat het gekende ordelijk is, onderworpen aan de Logos. Met God kunnen we echter niet in een subject-subject of subject-object relatie treden: God is gans anders, niet aan de Logos onderworpen. We kunnen Hem daarom ook niet zien, horen, betasten, aanvoelen of beleven. Het is zelfs niet mogelijk om God in de eigenlijke zin van het woord te geloven, te vertrouwen, lief te hebben, te eren en te gehoorzamen. God bewoont een ontoegankelijk licht.[20] Het gebruik van woorden als ‘kennen’, ‘liefhebben’, etc. met betrekking tot de relatie van de mens tot God kan daarom slechts metaforisch zijn.

De mogelijkheid van kennis van God - in deze metaforische zin - berust op ons menselijk kenvermogen in combinatie met openbaring. Door openbaring schenkt God een intuďtie van de Logos, waardoor concrete gebeurtenissen (verschijningen, visioenen, woorden van mensen, natuurverschijnselen, dromen, gedachten, etc.) worden ervaren als woorden of handelingen van Hem.[21]

Dat kennis van God slechts mogelijk is doordat en voor zover God zich aan mensen openbaart, brengt mee dat alle kennis van God beperkt is. God is gans anders dan al hetgeen wij van Hem kunnen kennen. Dat komt niet alleen door de onvolkomenheid die aan elk menselijk kennen kleeft. Zelfs al zouden wij in staat zijn volkomen te kennen, dan nog zou God uiteindelijk ons begrip oneindig te boven gaan. God is - juist omdat Hij God is - voor mensen onbegrijpelijk en ondoorgrondelijk.[22]

De stelling van Van Genderen, dat onze kennis van God ‘inadequaat maar wel waar’ is,[23] gaat dan ook niet ver genoeg. Beter is het te stellen, dat onze kennis van God niet betrokken is op God zčlf, maar op de openbaring van God. Om dezelfde reden is het ook onjuist om te stellen dat God ‘niet achter zijn openbaring schuilgaat’ en ‘niet anders is dan Hij zich aan ons bekendmaakt’.[24] We kunnen dat helemaal niet weten en we mogen daarover niet eens speculeren. Gods openbaring is immers de grens van onze kennis van God. Achter die grens kunnen we niet komen, ook niet om te zeggen dat God ook werkelijk is zoals Hij zich openbaart. Een dergelijke uitspraak is zonder betekenis.

Daarnaast kunnen we aan de kennis van God onder meer nog de volgende aspecten onderscheiden.

a. Kennis van God is, óók op het niveau van het feitelijk weten, geen abstracte, theoretische kennis, maar kennis van concrete werkelijkheid. Kennis van God kan dan ook niet worden vereenzelvigd met theologie. Het is mogelijk God te kennen zonder theoloog te zijn, zoals het ook mogelijk is theoloog te zijn zonder God te kennen.
b. Kennis van God komt tot stand in de ontmoeting met God. God keert zich naar ons toe en maakt zich aan ons bekend. Daarmee hangt samen, dat kennis van God slechts kan groeien in de persoonlijke relatie met God. Het feitelijk weten over God is daarvan een onmisbaar substraat, maar tegelijk niet meer dan dat. Pas in de omgang met God kan de kennis van God tot volkomen ontplooiing komen.
c. Kennis van God draagt een normatief karakter. Wie Gods wegen kent, zal ze ook moeten gaan.
d. Het is niet zo, dat voor alle kennis van God geloof nodig is. Het is ook zonder geloof mogelijk, veel over God te weten.[25] Zonder geloof blijft de kennis van God echter steken in het feitelijk weten over God en komt de mens niet tot de volle kennis van God, die pas in de omgang met God verworven wordt.
e. Er is in het leven van de gelovige sprake van een ontwikkeling van de kennis van God, die in het algemeen samenhangt met de ontwikkeling van de levenservaring en de relatie met God. Vaak zal die ontwikkeling ook een toename inhouden, maar dat is lang niet altijd het geval.
f. Er is geen goede grond voor de stelling, dat er een toename is van de kennis van God in de geschiedenis. De kennis van God wordt ŕnders, niet méér of béter.

Terug naar begin

4.5. Spreken over God

Het geloof in God houdt niet alleen in dat we tot God spreken, dat we Hem loven, danken en aanbidden - al is dit ongetwijfeld het eerste spreken dat we in het geloof doen - maar ook dat we over Hem spreken. Het is echter niet mogelijk, over God op dezelfde manier te spreken als over de dingen van de schepselmatige werkelijkheid. God is voor ons niet bespreekbaar in de zin waarin de schepselmatige werkelijkheid dat is. Over de schepselmatige werkelijkheid kunnen we spreken, doordat we deze werkelijkheid kunnen betrekken op de orde die ervoor geldt. Dat maakt het mogelijk, begrippen te vormen die op de besproken werkelijkheid van toepassing zijn. God transcendeert echter elke orde en daarom ook alle begrippen in termen waarvan wij over de werkelijkheid kunnen spreken. Het is dan ook niet mogelijk, iets in predikatieve zin over God te zeggen. Er is geen enkel woord, dat adequaat op God van toepassing is. Hetzelfde geldt ten aanzien van het handelen van God.

In zekere zin is het dan ook juist, dat we van God alleen kunnen zeggen wat Hij niet is en wat Hij niet doet. Toch schiet deze ‘negatieve theologie’ tekort, en wel om twee redenen. Ten eerste: als we van ŕlles zeggen dat God het niet is of niet doet - we hebben geen keus -, dan hebben we al met al nog niets over God gezegd. Er moet in ons spreken over God ook een positieve duiding liggen, anders zou het geen zin hebben. Ten tweede: de inadequaatheid van al onze woorden neemt niet weg, dat er woorden zijn die zich kennelijk beter lenen om over God en zijn handelen te spreken dan andere. Negatieve theologie kan dit onderscheid niet verklaren.

Het geheim van het spreken over God ligt in het feit, dat we in metaforen over God spreken. We kunnen God onze ‘Vader’ noemen, niet omdat Hij op bepaalde punten overeenkomt met een vader - er is geen enkel punt van overeenkomst tussen God en menselijke vaders[26] -, maar omdat wij Hem ervaren als een vader. Evenzo kunnen we van God zeggen dat Hij ons liefheeft, omdat God zich in zijn openbaring toont als iemand die ons liefheeft. Het is die openbaringservaring, die ons ertoe dringt metaforisch over God te spreken en waardoor de ene metafoor beter is dan de andere.[27]

Het verschijnsel metafoor maakt het mogelijk over God te spreken, omdat in de metafoor de spanning besloten ligt tussen zijn en anders-zijn, waardoor ook elke ervaring van God gekenmerkt wordt. De metafoor drukt uit dat God zich op een bepaalde - schepselmatige - wijze aan ons openbaart, zonder dat zij de hoedanigheden of het handelen van God daarmee vereenzelvigt. God is zoals in de metafoor wordt uitgedrukt, maar Hij is tegelijk anders. Dit komt het beste tot zijn recht als we elke metafoor voor God aanvullen met andere metaforen, die andere aspecten belichten van de wijze waarop God zich openbaart. God is niet alleen onze Vader, maar ook onze Schepper, onze Heer, onze Rots, etc.

De metaforen voor God vervullen geen predikatieve functie, althans niet ten aanzien van God. Zij drukken uit op welke wijze God zich aan ons openbaart - niets minder, maar ook niets méér. We moeten hierbij in het oog houden, dat elke metafoor, ook de metaforen voor God, een produkt is van menselijke reflectie. De metaforen voor God drukken dan ook niet uit hoe God is, maar hoe de spreker Hem - binnen de context van zijn eigen beleving - ervaart. Daarmee hangt samen, dat elke metafoor aan verandering onderhevig is. Metaforen die door anderen worden overgenomen, kunnen op den duur hun oorspronkelijke zeggingskracht verliezen. In het uiterste geval kan het zelfs zo ver komen, dat zij in het geheel niets meer zeggen. Dat geldt ook voor de metaforen die worden gebruikt in het spreken over God. Er zijn, ook voor God, geen metaforen met eeuwigheidswaarde.

Het metaforisch woordgebruik ten aanzien van God houdt niet in, dat de woorden een andere betekenis krijgen. Predikatieve woorden drukken een begrip uit en verwijzen daarin naar de orde voor een bepaalde klasse van entiteiten. Het is niet zo, dat zij, wanneer zij ten aanzien van God worden gebruikt, een ander begrip uitdrukken en daarin zouden verwijzen naar de orde voor een andere klasse van entiteiten (God). Omdat God elke orde transcendeert, is dat uitgesloten. Het is trouwens in zijn algemeenheid ook niet waar, dat woorden, wanneer zij metaforisch worden gebruikt, een ander begrip zouden uitdrukken. Metaforie moet scherp worden onderscheiden van homonymie. De essentie van metaforie is niet, dat met hetzelfde woord een ander begrip wordt uitgedrukt, maar dat in de uitdrukking van een bepaald begrip iets anders wordt gezegd dan dat het begrip van toepassing is. Wat met behulp van de metafoor gezegd wordt, staat niet los van de betekenis die het woord bij normaal taalgebruik heeft, maar houdt daar juist nauw verband mee. Slechts vanuit de betekenis van het woord in het normale taalgebruik is de metafoor te verstaan.

Wat met een metafoor gezegd wordt is, dat de zaak waarover gesproken wordt zich zodanig aan ons toont, dat het gepast is om ons op dezelfde wijze te gedragen als wanneer sprake was van een persoon of ding waarop het gebruikte woord adequaat van toepassing is. Anders gezegd: het gaat bij metaforisch taalgebruik om een overdracht van de gerundieve implicaties, die in de betekenis van de gebruikte woorden besloten liggen. Dit geldt ook voor het spreken over God.[28]

Als we ten aanzien van God een metafoor gebruiken zeggen we daarmee (al dan niet impliciet), dat we in ons leven dezelfde houding of gezindheid behoren aan te nemen als wanneer we geconfronteerd werden met een persoon of ding waaraan het desbetreffende woord toekomt, omdat God die houding of gezindheid waard is. Als we over God spreken als onze Vader, drukken we daarmee uit dat God het waard is, dat wij ons in ons leven gedragen alsof wij te maken hadden met een menselijke vader. Dit houdt in dat we op dezelfde wijze tot Hem spreken, Hem vertrouwen, onze zorgen aan Hem voorleggen, etc. als bij een menselijke vader. Evenzo houdt ons spreken over God als onze Heer in, dat God het waard is, dat wij ons in ons leven gedragen alsof wij te maken hadden met een menselijke heer: we gehoorzamen zijn geboden, we vragen Hem om gunsten, etc. Hetzelfde kan gezegd worden ten aanzien van alle andere metaforen voor God.[29]

Samenvattend:

(1) Wij kunnen ten aanzien van God slechts spreken over de wijze waarop Hij zich aan ons openbaart. God zelf is voor ons onuitsprekelijk.
(2) Onze metaforen voor God hebben een gerundieve strekking: ze zeggen iets over de houdingen en gezindheden die wij in ons leven dienen aan te nemen. Het laatste brengt mee, dat elk spreken over God een normatieve lading heeft. We kunnen niet over God spreken zonder ons overeenkomstig onze woordkeus te gedragen.

Terug naar begin

4.6. Namen van God

God wordt in de Schrift aangeduid met een verscheidenheid van namen, die gemeen hebben dat zij geen van alle de functie van een eigennaam vervullen. Een eigennaam is een woord waarvan de betekenis opgaat in de verwijzing naar een object. Elk object kan dan ook in logische zin slechts één eigennaam hebben. Als een object kan worden aangeduid met verschillende eigennamen, zijn die namen per definitie synoniem. Voor de namen van God geldt echter, dat zij een betekenis hebben die uitgaat boven de verwijzing naar God. In logische zin zijn zij daarom te vergelijken met identificerende woordcombinaties, die zowel een verwijzende als een predikatieve functie vervullen.[30] De namen van God verwijzen niet slechts naar God, maar zčggen ook iets over God. Dat geldt voor de ene naam sterker dan voor de andere.

Dat God niet met een eigennaam wordt aangeduid maar met een verscheidenheid van min of meer predikatieve namen, houdt verband met twee omstandigheden. Ten eerste is God geen object waarnaar wij in taal kunnen verwijzen. De akt van verwijzing veronderstelt een relatie tussen het verwijzend subject en een aan de orde van benoembaarheid onderworpen object. Aangezien God elke orde transcendeert, kunnen wij met Hem niet in een dergelijke subject-object-relatie treden. Wij kunnen slechts verwijzen naar ervaringen waarin God zich aan de mensen heeft geopenbaard. Ten tweede openbaart God zich in elke naam slechts in beperkte mate. De namen van God zijn metaforen die slechts een aspect van Gods openbaring uitdrukken. God is daarom altijd méér dan hetgeen in zijn namen over Hem wordt gezegd. De volle werkelijkheid van Gods openbaring kan alleen worden uitgedrukt met behulp van een oneindige reeks metaforen, die elk een aspect van Gods openbaring in het licht stellen en elkaar aanvullen en corrigeren. Er is dan ook geen enkele naam, die afdoende kan uitdrukken hoe God is.

De belangrijkste namen die in de Schrift voor God worden gebruikt zijn:
- God
- Jahweh
- Vader

De naam ‘God’ is eigenlijk een zelfstandig naamwoord waarmee alle goden kunnen worden aangeduid. Dit geldt voor het hebreeuwse woord ‘elōhīm’ en voor het griekse woord ‘theos’ evenzeer als voor het nederlandse woord ‘God’. De naam ‘God’ vervult dus een sterk predikatieve functie: het dient om uit te drukken, dat de benoemde een god is.

Dit geldt in het bijzonder ook voor het hebreeuwe woord ‘elōhīm’. Dat woord is het meervoud van ‘el’, dat van oorsprong ‘sterk, machtig’ en van daaruit: ‘bovenmenselijk machtig, goddelijk’ betekent. Het woord ‘el’ wordt in de Schrift ook wel gebruikt als naam voor God, maar gold destijds vooral als aanduiding voor goden in het algemeen. Het woord ‘elōhīm’ betekent dus letterlijk: goddelijke machten, goden. Ook in de Schrift wordt het dikwijls in die betekenis (dus ruimer dan als naam voor God) gebruikt. Het kan echter als meervoudsvorm ook de volheid van goddelijke macht uitdrukken en betekent dan zoveel als: de allerhoogste god, de enige die werkelijk waard is om ‘god’ genoemd te worden. Van daaruit heeft ‘elōhīm’ binnen de context van het monotheďsme van Israël de functie van naam verkregen.

In de naam ‘God’ ligt de nadruk primair op het feit dat God zich als een god openbaart - op Gods goddelijke macht. God is de almachtige schepper van hemel en aarde, aan wie alle dingen onderworpen zijn. In en na de tijd van het Nieuwe Testament komt daar een aantal betekeniselementen bij, die verband houden met het feit dat God zich in de geschiedenis van Israël heeft laten kennen als een verbondsgod. Terwijl God zich in het Oude Testament openbaart met de verbondsnaam Jahweh, wordt in het Nieuwe Testament de naam ‘God’ gebruikt, ook als het niet zozeer om Gods goddelijke macht gaat, maar om Gods verbondstrouw. Het griekse ‘theos’ wordt in het Nieuwe Testament dus als het ware gevuld met de betekenis van het hebreeuwse ‘elōhīm’ en ‘Jahweh’ tezamen.[31]

De naam ‘Jahweh’ is de naam die het meest de functie van een eigennaam vervult. Het is de naam waarmee God zelf zich aan de mensen heeft bekendgemaakt: ‘dit is mijn naam voor eeuwig en zo wil Ik aangeroepen worden van geslacht tot geslacht’.[32] Dat God zichzelf deze naam gegeven heeft, is niet zonder belang. Het brengt mee, dat de naam ‘Jahweh’ als zodanig deel uitmaakt van de wijze waarop God zich aan de mensen openbaart. Zoals in zijn woorden en daden, zo openbaart God ook in deze naam hoe Hij is.

De naam ‘Jahweh’ betekent zoveel als: Hij die is en die was en die komen zal,[33] Hij die trouw blijft tot in eeuwigheid. Met deze naam openbaart God zich als de verbondsgod van Israël. Door zichzelf ‘Jahweh’ te noemen, maakt God zich bekend als de god die steeds bij zijn volk zal zijn, aan wie het lot van zijn volk ter harte gaat en op wie zijn volk, zolang het Hem vreest, steeds zal kunnen rekenen. De naam ‘Jahweh’ drukt ook uit, dat ieder die God niet vreest Hem op zijn weg zal vinden, maar dat Hij zijn volk altijd in genade zal aanzien wanneer het zich tot Hem bekeert.[34]

In de naam ‘Jahweh’ ligt de nadruk dus op de verbondstrouw van God. Om te benadrukken dat God ook de macht heeft om die trouw kracht bij te zetten, wordt de naam ‘Jahweh’ dikwijls verbonden met andere namen van God, waarin de nadruk ligt op Gods majesteit en heerschappij: meestal Jahweh elōhīm (Jahweh God), soms Jahweh tsevaōt (Jahweh der heerscharen). In de eerste uitdrukking wordt de goddelijke macht van Jahweh benadrukt, in de tweede het feit dat alle machten aan Jahweh onderworpen zijn.[35]

De naam ‘Vader’ is een zelfstandig naamwoord dat sinds de tijd van het Nieuwe Testament de functie kan vervullen van metafoor voor God in zijn verhouding tot de gelovige. De functie van deze naam is dan ook sterk predikatief. De betekenis van de naam is bovendien sterk contextueel bepaald: hij kan zijn functie slechts vervullen als in de context reeds duidelijk is dat tot of over God gesproken wordt. Bijvoorbeeld als de naam wordt gebruikt in uitdrukkingen als ‘onze hemelse Vader’ of in een gebed.

In de naam ‘Vader’ ligt de nadruk op Gods gezag over ons, maar daarnaast ook op Gods liefdevolle zorg, Gods gemeenschap met ons, Gods leiding over ons en Gods trouw.[36] Als wij God onze Vader noemen, brengen wij tevens tot uitdrukking dat wij Hem liefhebben, eerbiedigen, gehoorzamen en ons aan Hem toevertrouwen. De naam ‘Vader’ heeft dan ook alleen betekenis in de vertrouwelijke omgang met God en in het spreken over God tussen gelovigen. Maar in die context is zijn betekenis dan ook groot! De naam ‘Vader’ drukt als geen andere de persoonlijke gemeenschap uit, die wij met God kunnen en mogen hebben.

Naast bovengenoemde namen komen wij in de Schrift nog diverse andere namen van God tegen, zoals ‘Here’, ‘Allerhoogste’ en ‘Almachtige’. In deze namen ligt de nadruk op Gods macht, majesteit en heerschappij.[37] In het Nieuwe Testament komen wij deze namen overigens slechts sporadisch tegen. De naam ‘Here’ wordt in het Nieuwe Testament vrijwel uitsluitend gebruikt voor Christus.

Terug naar begin


1. De stelling van Kuitert, dat het woord ‘god’ oorspronkelijk een bijvoeglijk naamwoord was en pas later een zelfstandig naamwoord werd (H.M. Kuitert, Het algemeen betwijfeld christelijk geloof, Baarn, 1994 [15e druk], p. 44) is onjuist. De etymologische oorsprong van ‘god’ is ‘ghuto’, het aangeroepene. Bovendien hecht Kuitert te veel waarde aan de door hem veronderstelde verschuiving. In logisch opzicht is er geen verschil tussen bijvoeglijke en zelfstandige naamwoorden: in beide gevallen is sprake van predikatie, ordening onder een begrip. Ook ‘goddelijkheid’ is een begrip.
2. Vgl. H.M. Kuitert, a.w., pp. 53-54. Het moge waar zijn dat de voorstelling van God als persoon kenmerkend is voor het jodendom, het christendom en de islam, dat neemt niet weg dat člke godsdienst aan zijn god of goden min of meer persoonlijke kenmerken toeschrijft.
3. Exodus 21:6, Exodus 22:8-9, Psalm 58:2, Psalm 82:1,6.
4. Romeinen 11:36.
5. Zie bijvoorbeeld Deuteronomium 30:17-18.
6. Vgl. Psalm 97:7,9.
7. Daarbij wordt vaak een beroep gedaan op de grote daden van Jahweh, in de trant van: wie van de andere goden heeft gedaan, wat Jahweh heeft gedaan?
8. Zie bijvoorbeeld het eerste gebod: Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben (Exodus 20:3).
9. H.M. Kuitert, a.w., pp. 46-47. J. van Genderen en W.H. Velema, Beknopte gereformeerde dogmatiek, Kampen, 1992 (2e druk), p. 128.
10. Vgl. het Mémorial van Pascal.
11. Het besef van de Logos kan in pathologische gevallen ontbreken.
12. Het besef van de Logos komt tot stand door openbaring langs de weg van de ervaring. Onze intuďtie van de Logos wordt door middel van ervaringen geschonken en gevormd.
13. H.M. Kuitert, a.w., p. 46.
14. Idem, pp. 47-48.
15. Het bezwaar dat godsbewijzen slechts mogelijk zijn op basis van de veronderstelling dat de mens uit zichzelf tot kennis van God kan komen (J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., p. 132 ), is onjuist. Ten eerste hebben godsbewijzen slechts betrekking op het bestaan van God; zij impliceren geen kennis van God. Ten tweede wordt in godsbewijzen niet verondersteld dat de mens uit zichzelf kan besluiten tot het bestaan van God, maar wordt een poging gedaan om dat te doen. Het is onjuist om a priori te stellen dat zo'n poging niet kan slagen.
Het bezwaar dat godsbewijzen overbodig zijn omdat God zichzelf in zijn woorden en daden bewijst (idem, p. 132), is niet ter zake. Het gaat er immers niet om of godsbewijzen nodig zijn, maar of zij mogelijk zijn.

16. J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., p. 132.
17. Hiermee wordt niet uitgesloten dat het waargenomene anders kan bestaan dan zoals we het waarnemen. Ook ten aanzien van God geldt, dat Hij anders kan bestaan dan zoals we Hem op grond van de openbaring menen te kennen. De ervaring van openbaring impliceert slechts dat God bestaat, niet hoe Hij bestaat.
18. J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., pp. 132-133.
19. H.M. Kuitert, a.w., p. 30-31, 47-48.
20. 1 Timotheus 6:16.
21. Zie paragraaf 3.2.
22. J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., pp. 120, 122-124.
23. Idem, p. 123.
24. Idem, p. 123.
25. Er is dan ook geen reden om de mogelijkheid van natuurlijke theologie zonder meer te ontkennen (idem, pp. 122, 127). Deze kwestie hangt samen met de visie op de openbaring. Erkend moet worden, dat ook aan ongelovigen openbaring geschonken wordt (vgl. Romeinen 1:19). Het feit dat God zich aan ongelovigen anders openbaart dan aan gelovigen, neemt niet weg dat ook ongelovigen kennis van God (kunnen) hebben.
26. Elk punt van overeenkomst dat we zouden menen te zien (liefde, trouw, zorgzaamheid, etc.) blijkt bij nader inzien zelf weer een metafoor te zijn.
27. Vgl. paragraaf 2.4.
28. Vgl. V. Brümmer, Over een persoonlijke God gesproken, Kampen, 1988, pp. 81-82.
29. Daarmee is tegelijk aangegeven, waar de problemen liggen ten aanzien van de metaforen voor God. Metaforen zijn alleen verstaanbaar, als we begrijpen welke gerundieve implicaties bedoeld zijn. Wie bijvoorbeeld met vaders alleen maar slechte ervaringen heeft gehad, kan zich moeilijk voorstellen wat het is om ten aanzien van God te handelen als ten aanzien van een vader. Zulke mensen zullen dan ook moeite hebben met de metafoor ‘Vader’ voor God: de gerundieve implicaties van die metafoor zullen hun niet duidelijk zijn.
30. Zie J.C. Plooy, Het verstaan van teksten, 1995, p. 26.
31. Zie bijvoorbeeld Openbaring 1:8: ‘Ik ben de alpha en de omega, zegt de Here God, die is en die was en die komt, de Almachtige’.
32. Exodus 3:15.
33. Openbaring 1:4,8.
34. J. van Genderen en W.H. Velema, a.w., pp. 137-140.
35. Idem, pp. 139-140.
36. Idem, pp. 140-141.
37. Idem, p. 140.


© J.C. Plooy 1999