שמע  ישראל  יהוה  אלהינו  יהוה  אחד

Onderwerpen

De betekenis van het woord ‘nazoreeër’

door J.C. Plooy


Inleiding
Had het woord iets met Nazareth te maken?
Mattheüs 2:23
Wat betekende het woord?

Inleiding

Zoals blijkt uit de teksten in de Bijbel waar de woorden ‘nazoreeër’ of ‘nazoreeën’ worden gebruikt, is Jezus van Nazareth zowel tijdens zijn leven op aarde als gedurende de eerste decennia daarna algemeen bekend geweest als ‘de nazoreeër’ [1]. Vaak denkt men, dat met de bijnaam ‘nazoreeër’ hetzelfde werd bedoeld als met ‘nazarener’, namelijk dat Jezus uit Nazareth afkomstig was. Maar is dat ook zo?

Wat ons op zijn minst te denken zou moeten geven is het feit, dat Jezus pas vanaf het begin van het jaar 33, op zijn laatste reis naar Jeruzalem, ‘nazoreeër’ werd genoemd. Voor zover we kunnen vaststellen werd hij voor het eerst in Jericho, in het oosten van Judea, met die bijnaam aangeduid. Waarschijnlijk had hij de bijnaam al eerder gekregen, tijdens zijn reis naar Judea, maar zeker niet veel eerder - in elk geval niet al in de jaren waarin hij in Galilea verbleef. Als met de bijnaam ‘nazoreeër’ niets anders bedoeld zou zijn dan dat Jezus uit Nazareth afkomstig was, zou hij die bijnaam echter al tijdens zijn verblijf in Galilea gehad moeten hebben. Nazareth lag immers in Galilea. Als het ooit nuttig geweest was Jezus aan te duiden met de naam van het dorp waar hij vandaan kwam, was dat in Galilea. Dat Jezus niet al in Galilea, maar pas in Judea werd aangeduid als de ‘nazoreeër’, wijst er dan ook op, dat daarmee iets anders bedoeld moet zijn dan dat hij uit Nazareth afkomstig was.

Daarbij komt, dat Nazareth in Jezus' tijd niet meer was dan een onbeduidend gehucht. Het is niet waarschijnlijk, dat de bewoners van Judea - ver van Galilea - ooit van die plaats gehoord hadden. Toch zijn juist zij het geweest, die Jezus de bijnaam ‘nazoreeër’ gegeven hebben. Hoe kan dat, als die naam niets anders betekende dan dat hij uit Nazareth afkomstig was?

Mensen geven anderen een bepaalde bijnaam, omdat die iets over de betrokkene zegt. Dat was in Jezus' tijd niet anders dan nu. De joden droegen destijds een naam die bestond uit de persoonsnaam die bij de geboorte gegeven was, gevolgd door de naam van de vader. Zo zal Jezus voluit Jēsjūa bar-Jōsēf geheten hebben: Jezus, zoon van Jozef. Er waren echter veel joden die op die manier dezelfde naam droegen. Om mensen met een veel voorkomende naam van elkaar te onderscheiden, maakte men gebruik van bijnamen die iets over hen zeiden. Soms werd de bijnaam op den duur zelfs belangrijker dan de officiële naam en werd iemand alleen nog bij zijn bijnaam genoemd. Dat was bijvoorbeeld het geval bij de apostel Petrus, die officieel Sjim‘ōn bar-Jōnā heette, van Jezus de bijnaam kēfā (in het grieks: petros) kreeg en na verloop van tijd door iedereen kortweg Petros genoemd werd.

Dat maakt het belangrijk te weten, wat de bijnaam ‘nazoreeër’ betekende. Wie wil weten wie Jezus werkelijk was, zal zich moeten verdiepen in de bijnaam die hij van zijn tijdgenoten gekregen heeft. Wat zei die bijnaam over hem?

Het zal in Judea geen zin gehad hebben, over Jezus te zeggen dat hij uit Nazareth afkomstig was. Want dat was in Judea een volkomen onbekende plaats. Een gemiddelde judeeër zou, als hem gezegd was dat Jezus uit Nazareth kwam, zijn schouders hebben opgehaald: “Nooit van gehoord”. Natuurlijk zullen er ook in Judea wel mensen geweest zijn die wisten, waar Nazareth lag. Maar de meeste judeeërs zal een verwijzing naar Nazareth niets gezegd hebben, en het heeft geen zin iemand een bijnaam te geven die door bijna niemand begrepen wordt. Bovendien heeft Jezus de bijnaam ‘nazoreeër’ niet in een kleine kring vertrouwelingen, maar in de volksmond gekregen (vgl. Lucas 18:35-38). Zoiets gebeurt niet met woorden die alleen maar verwijzen naar een onbekend gehucht.

Kortom, er is alle reden om ons af te vragen, of met de bijnaam ‘nazoreeër’ voor Jezus niet iets anders bedoeld is, dan dat hij uit Nazareth afkomstig was.

Terug naar begin

Had het woord iets met Nazareth te maken?

Ondanks alle redenen voor twijfel denken veel mensen, dat het griekse woord nazōraios (‘nazoreeër’) hetzelfde betekende als nazarènos (‘nazarener’): tot Nazareth behorend, afkomstig uit Nazareth. Ook veel theologen en bijbelvertalers schijnen daarvan uit te gaan. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat het ook waar is. Maar we moeten deze opvatting wel serieus nemen en zorgvuldig onderzoeken, op welke argumenten zij gebaseerd is.

Vooraf merk ik daarbij op, dat we ons er niet toe moeten laten verleiden te snel conclusies te verbinden aan het feit dat de woorden ‘nazoreeër’ en ‘Nazareth’ gevormd zijn uit dezelfde klankcombinatie na-z-r. Ten eerste komen we die klankcombinatie ook tegen bij een woord als ‘nazireeër’ (zie Numeri 6), terwijl geen enkele serieuze bijbellezer, naar ik vermoed, de conclusie voor zijn rekening zou willen nemen, dat ook dat woord naar Nazareth verwees. Waarom zou dat dan wel het geval geweest zijn bij ‘nazoreeër’? Ten tweede mogen we niet vergeten, dat beide woorden een griekse weergave waren van woorden uit het aramees. We zouden daarom op zijn minst moeten nagaan, of de klankcombinatie ook in het aramees overeenkwam. Ten derde betekent het feit dat twee woorden gevormd zijn uit dezelfde klankcombinatie niet, dat het ene van het andere is afgeleid. Er kan immers sprake zijn van homonymie (gelijkluidende woorden met verschillende betekenis) of van woorden die zonder onderlinge afhankelijkheid beide van een derde woord zijn afgeleid.

De opvatting dat nazōraios evenals nazarènos ‘uit Nazareth’ betekende, is volgens het gezaghebbende Theologisches Wörterbuch zum Neuen Testament gebaseerd op de volgende argumenten [2]:

  1. Jezus wordt in de evangeliën afwisselend nazarènos en nazōraios genoemd, zonder verschil in betekenis. De ene evangelist noemt hem nazarènos, waar de andere hem nazōraios noemt. Ook voor Lucas, die beide woorden gebruikt, zijn de woorden synoniem.
  2. Volgens Mattheüs 2:23 betekende het woord nazōraios ‘uit Nazareth’.
  3. Uit Mattheüs 26:69 en 71 blijkt, dat het woord nazōraios wat betekenis betreft verwant was aan het woord galilaios (‘galileeër’). Ook de volgelingen van Jezus werden afwisselend galilaioi en nazōraioi genoemd (Handelingen 2:7 [3], 24:5).
  4. Nazōraios was oorspronkelijk een denigrerende bijnaam die Jezus en zijn volgelingen van hun volksgenoten gekregen hebben. Het denigrerende van de naam bevestigt, dat het woord ‘uit Nazareth’ betekende. Dat men in Jezus' tijd met minachting op Nazareth neerkeek, blijkt bijvoorbeeld uit Johannes 1:47.
  5. Nazōraios is een vergrieksing van het aramese woord nātserāj, dat is afgeleid van de aramese naam voor Nazareth, Nātserat.

Laten we eens bekijken, of deze argumenten de toets der kritiek kunnen doorstaan.

Synoniem met ‘nazarener’?

Het eerste argument zou sterk zijn, als nazōraios (‘nazoreeër’) inderdaad synoniem was met nazarènos (‘nazarener’). Het lijdt namelijk geen twijfel, dat het woord nazarènos diende om aan te geven, dat iemand uit Nazareth afkomstig was. Als nazōraios synoniem was met nazarènos, zou nazōraios dus ook ‘uit Nazareth’ moeten betekenen. Het probleem is echter, dat er geen enkel bewijs is, dat de woorden inderdaad synoniem waren. Sterker nog, het staat zelfs vast dat ze dat niet waren [4].

Het feit dat in het evangelie van Marcus uitsluitend het woord nazarènos wordt gebruikt, ook in een episode waar in het evangelie van Lucas nazōraios staat (Lucas 18:37), wijst erop dat Marcus het woord nazōraios niet gekend heeft en het steeds waar hij het in de overlevering hoorde, heeft geïnterpreteerd als nazarènos. We moeten daarbij bedenken, dat de betekenis van het woord nazarènos destijds voor iedereen die het grieks beheerste duidelijk was: zoals een gadarènos iemand uit Gadara was en een magdalènos iemand uit Magdala, was een nazarènos iemand uit Nazara (zoals Nazareth in Jezus' tijd heette). De betekenis van het woord nazōraios daarentegen, was niet op het eerste gezicht duidelijk. Het kon betekenen, dat de betrokkene afkomstig was uit de plaats Nazora, maar er bestond geen plaats met die naam. Alleen in Palestina wist men, dat de joods-christelijke gemeenschap daar nazōraioi genoemd werd (Handelingen 24:5). Daarbuiten wist niemand, wat een nazōraios was. Aangezien Marcus bovendien wist, dat Jezus uit Nazareth afkomstig was (Marcus 1:9), lag het misverstand dan ook voor de hand: de bronnen die vermeldden dat Jezus een nazōraios genoemd was, zouden wel nazarènos bedoeld hebben. En zo heeft Marcus het dan ook opgeschreven.

Het is aannemelijk, dat de drie andere evangelisten beter op de hoogte waren van de situatie in Palestina dan Marcus en daardoor het woord nazōraios kenden. Omdat zij begrepen dat Jezus in de meeste gevallen waarin hij volgens Marcus nazarènos genoemd zou zijn, in werkelijkheid nazōraios genoemd was, hebben zij Marcus gecorrigeerd. Dat verklaart dat Mattheüs en Lucas in bijna alle episoden waar Marcus nazarènos had staan, dat woord hetzij geschrapt hebben, hetzij vervangen hebben door nazōraios. Ook in het evangelie van Johannes wordt alleen het woord nazōraios gebruikt.

Iemand zou hier nog kunnen tegenwerpen, dat de andere evangelisten het woord nazarènos ook door nazōraios vervangen zouden kunnen hebben omdat zij daar om een of andere reden de voorkeur voor hadden, zonder dat zij er iets anders mee bedoelden dan Marcus met nazarènos, namelijk dat Jezus uit Nazareth afkomstig was. Er zijn echter drie belangrijke redenen waarom dat niet het geval geweest kan zijn.

Ten eerste zouden de andere evangelisten, als nazarènos en nazōraios synoniem waren, het eerste woord nooit door het tweede vervangen hebben. Schrijvers vervangen een woord immers alleen door een synoniem om de tekst te verduidelijken of om hem te verlevendigen. Hier is echter noch het een, noch het ander het geval. Het woord nazōraios was destijds minder bekend dan nazarènos. Door nazarènos te vervangen door nazōraios, hebben de evangelisten de tekst dan ook niet duidelijker gemaakt. Ook van verlevendiging is geen sprake, want dan zouden de evangelisten de woorden afwisselend gebruikt hebben en niet consequent het ene woord hebben vervangen door het andere. Kortom, de evangelisten kunnen maar één reden hebben gehad om nazarènos te vervangen door nazōraios, namelijk dat die woorden niet synoniem waren en dat Jezus volgens de evangelisten niet nazarènos, maar nazōraios was genoemd.

Ten tweede blijkt uit vergelijking van Lucas 4:34 met Lucas 18:37, dat de woorden nazarènos en nazōraios niet synoniem geweest kunnen zijn. Beide teksten maken deel uit van episoden die Lucas heeft ontleend aan het evangelie van Marcus. Volgens de beschrijving van Marcus was Jezus in beide gevallen nazarènos genoemd. Lucas heeft die aanduiding in Lucas 4:34 laten staan, maar in Lucas 18:37 vervangen door nazōraios. Dat is alleen te begrijpen, als nazarènos en nazōraios iets verschillends betekenden. Als de woorden synoniem geweest waren en het gebruik van het woord nazōraios in Lucas 18:37 alleen maar een kwestie van persoonlijke voorkeur was geweest, zou Lucas het woord nazarènos immers ook in Lucas 4:34 hebben vervangen door nazōraios. Als Lucas het woord nazarènos in Lucas 4:34 had laten staan uit respect voor Marcus, zou hij dat ook in Lucas 18:37 hebben gedaan. En van variatie om stilistische redenen is ook geen sprake, want elders in zijn evangelie en in de Handelingen der apostelen gebruikt Lucas nagenoeg uitsluitend nazōraios. Kortom, het feit dat hij nazarènos in Lucas 4:34 heeft laten staan, maar het in Lucas 18:37 vervangen heeft door nazōraios, bewijst dat die woorden niet synoniem waren en dat de woordkeus voor hem niet alleen maar een kwestie van persoonlijke voorkeur was. Kennelijk was Lucas bij zijn verificatie van de gebeurtenissen die in het evangelie van Marcus beschreven waren tot de conclusie gekomen, dat Jezus in de eerste episode inderdaad nazarènos genoemd was, maar in de tweede episode nazōraios. Dat kan alleen, als die woorden niet synoniem waren.

Ten derde moeten Mattheüs, Lucas en Johannes geweten hebben, dat er inmiddels in Palestina een joods-christelijke geloofsgemeenschap was ontstaan die zich nazōraioi noemde (Handelingen 24:5). Deze gemeenschap had zich in de tijd van Lucas en Johannes zelfs uitgebreid naar het gebied ten oosten van de Jordaan, tot in Syrië. De evangelisten moeten beseft hebben, dat zij het woord nazarènos, zelfs als het in de tijd van Jezus synoniem geweest was met nazōraios, in hun tijd niet zomaar door dat woord konden vervangen. Het woord nazōraios zou onder hun joodse lezers immers onvermijdelijk associaties oproepen met de gemeenschap der nazōraioi. Aangezien de evangelisten daar zelf niet toe behoorden, zouden zij dergelijke associaties zeker vermeden hebben, als zij zonder bezwaar ook het woord nazarènos hadden kunnen gebruiken. Dat zij niet het neutrale woord nazarènos, maar het beladen woord nazōraios hebben gebruikt, bewijst dan ook, dat die woorden niet synoniem waren. Kennelijk konden zij het woord nazōraios niet vermijden, omdat Jezus nu eenmaal niet nazarènos, maar nazōraios was genoemd.

Ook de hypothese van Van Bruggen, dat nazōraios eigenlijk hetzelfde woord was als nazarènos [5], kan niet juist zijn. Van Bruggen veronderstelt, dat nazōraios een fonetische weergave is van de denigrerende manier waarop de bijnaam nazarènos uitgesproken werd, namelijk op een manier die deed denken aan het galileese dialect. Dat kan echter om de volgende redenen niet het geval geweest zijn:
(a) Het dialectachtig uitspreken van gewone woorden blijft altijd beperkt tot de uitspraak van bepaalde klanken en raakt nooit de structuur van het woord. Nazōraios verschilt echter niet alleen in de vocaal ō van nazarènos, maar ook in de uitgang. De woorden verschillen dan ook niet alleen in uitspraak, maar ook in structuur.
(b) Dat drie auteurs er onafhankelijk van elkaar voor zouden kiezen een woord in afwijking van de correcte spelling weer te geven zoals het was uitgesproken, is ongeloofwaardig. Bovendien is het niet aannemelijk dat die auteurs de uitspraak dan, onafhankelijk van elkaar, op precies dezelfde wijze weergegeven zouden hebben.
(c) Als nazōraios slechts een weergave was van de dialectachtige wijze waarop het woord nazarènos ten aanzien van Jezus werd uitgesproken, zou de romeinse overheid in het opschrift op het kruis van Jezus zeker het correcte woord nazarènos hebben gebruikt, en niet het ‘platte’ woord nazōraios (Johannes 19:19).
(d) Zelfs als Jezus onder verwijzing naar de lage status van de plaats waar hij vandaan kwam, minachtend nazōraios genoemd zou zijn, zou er geen enkele reden geweest zijn om ook zijn volgelingen zo te noemen (Handelingen 24:5). Zij waren immers helemaal niet uit Nazareth afkomstig, en er was in hun optreden en leer ook niets, dat hen met Nazareth verbond.
(e) Dat de bijnaam nazōraios denigrerend bedoeld was, wordt niet door de feiten bevestigd. Zo is het ondenkbaar, dat Jezus door de enthousiaste menigte die hem bij zijn komst in Jericho vergezelde, aangeduid zou zijn als Jezus de nazōraios (Lucas 18:37), als die naam een denigrerende klank had gehad. Ook zouden de volgelingen van Jezus hem dan zeker niet nazōraios hebben genoemd. Ik kom hier verderop nog op terug.
Kortom, het is niet geloofwaardig dat nazōraios eigenlijk hetzelfde woord was als nazarènos. Het waren twee verschillende woorden, die, zoals ik heb laten zien, niet synoniem geweest kunnen zijn.

Het eerste argument klopt dus niet. Uit de wijze waarop het woord nazōraios in het Nieuwe Testament gebruikt wordt blijkt, dat het iets anders betekende dan nazarènos.

Mattheüs 2:23

Het tweede argument is gebaseerd op de volgende tekst in het evangelie van Mattheüs:

En van Godswege in de droom gewaarschuwd, ging hij [Jozef] naar het gebied van Galilea, en, daar gekomen, vestigde hij zich in een stad, genaamd Nazareth, opdat in vervulling zou gaan hetgeen door de profeten gesproken is, dat hij [Jezus] een nazōraios zou heten.
(Mattheüs 2:22-23)

Velen leiden uit deze tekst af, dat nazōraios volgens Mattheüs ‘uit Nazareth’ betekende. Maar is dat terecht?

Er is een detail dat we niet over het hoofd mogen zien. Er staat in de tekst helemaal niet, dat Jezus een nazōraios zou heten omdat hij uit Nazareth afkomstig was. Wat er staat is, dat met de vestiging van Jozef in Nazareth een profetie in vervulling ging, namelijk dat Jezus (de Messias) een nazōraios zou heten. En daarmee hebben we een probleem. Want er is geen enkele profetie bekend waarin gezegd zou zijn, dat de Messias uit Nazareth zou komen. Integendeel, even tevoren had Mattheüs juist melding gemaakt van het feit dat de Messias volgens de profeten uit Bethlehem zou komen (Mattheüs 2:3-6). Welke profetie kan hij dan in 2:23 bedoeld hebben? En wat was het verband tussen die profetie en Nazareth?

Zoals ik verderop zal laten zien, heeft Mattheüs waarschijnlijk helemaal niet bedoeld een verklaring te geven voor de bijnaam nazōraios, maar de naam Nazareth gebruikt om er een woordspeling mee te maken. Uit Mattheüs 2:23 kan dan ook niet worden afgeleid, dat nazōraios ‘uit Nazareth’ betekende. Ik kom hier nog uitgebreid op terug.

Verwant aan ‘galileeër’?

Het derde argument - dat het woord nazōraios wat betekenis betreft verwant was aan het woord galilaios (‘galileeër’) - klopt evenmin. Uit het feit dat Jezus in één en dezelfde episode eerst galilaios en daarna nazōraios wordt genoemd, volgt namelijk niet dat die woorden wat betekenis betreft aan elkaar verwant waren. Het mag ons niet ontgaan, dat in Mattheüs 26:69-71 twee verschillende slavinnen aan het woord zijn. De slavin in vers 69 benadrukte, dat Petrus net als Jezus van galileese afkomst was (vgl. Mattheüs 26:73, Marcus 14:70). Omdat galileeërs in Judea een slechte naam hadden, zat daarin iets denigrerends. De slavin in vers 71 noemde Jezus echter gewoon bij de naam waaronder hij algemeen bekend was: ‘Jezus de nazōraios’. Dat wijst erop dat de tweede slavin minder vijandig tegenover Jezus stond, temeer omdat het woord nazōraios een min of meer neutrale aanduiding was, die zowel door Jezus' vijanden als door zijn aanhangers werd gebruikt.

Wat Handelingen 2:7 betreft moeten we opmerken, dat er geen enkele aanwijzing is dat het woord galilaioi daar gebruikt wordt als naam voor de volgelingen van Jezus, zoals wèl het geval is met het woord nazōraioi in Handelingen 24:5. In Handelingen 2:7 wordt alleen herinnerd aan de galileese afkomst van Jezus' volgelingen, omdat die het onbegrijpelijk maakte dat zij in staat waren allerlei vreemde talen te spreken. In Handelingen 24:5 hebben ze zich georganiseerd en zijn ze bekend geworden als de nazōraioi. Ook uit Handelingen 2:7 en Handelingen 24:5 kan dan ook niet worden afgeleid, dat het woord nazōraios wat betekenis betreft verwant was aan het woord galilaios.

Denigrerende klank?

Het vierde argument berust op de veronderstelling, dat de naam nazōraios bedoeld was om met enige minachting de lage maatschappelijke status van Jezus en zijn volgelingen te benadrukken. Die veronderstelling is echter niet op feiten gebaseerd.

Dat Jezus de bijnaam nazōraios van zijn volksgenoten gekregen heeft, is juist. Of dat ook geldt voor zijn volgelingen, die naderhand bekend geworden zijn onder de naam nazōraioi, valt te betwijfelen. Er zijn sterke aanwijzingen, dat zij die naam zelf hebben aangenomen. Maar hoe dat ook zij, in elk geval hebben noch Jezus, noch zijn volgelingen er ooit bezwaar tegen gemaakt nazōraioi genoemd te worden. Jezus bevestigde bij zijn gevangenneming zelfs, dat hij een nazōraios was (Johannes 18:4-8).

Verder wordt de veronderstelling dat de naam nazōraios een denigrerende klank had, niet door de feiten bevestigd. De eerste keer dat Jezus volgens de evangeliën nazōraios genoemd werd, was bij zijn komst in Jericho (Lucas 18:37). Het is niet aannemelijk dat de enthousiaste menigte die hem daarbij vergezelde en hem nazōraios noemde, daarmee iets denigrerends bedoeld zou hebben. Bovendien staat vast, dat ook Jezus' volgelingen hem nazōraios genoemd hebben. Zij zouden dat zeker niet gedaan hebben, als die naam een denigrerende klank zou hebben. Verder werd de naam nazōraios door zijn volgelingen uitdrukkelijk in verband gebracht met het profetische karakter van Jezus' optreden (zie bijvoorbeeld Handelingen 2:22). Er is in het gebruik van de naam nazōraios dan ook niets dat wijst op minachting.

Daarbij komt dat het onduidelijk is, hoe de naam nazōraios een denigrerende klank gehad kan hebben. De verklaring dat de naam een denigrerende klank had doordat hij verwees naar het onaanzienlijke Nazareth, voldoet niet. Dat in Johannes 1:47 minachtend over Nazareth gesproken wordt, toont slechts aan hoe in Galilea over Nazareth gedacht werd. Daar hebben de mensen Jezus echter nooit nazōraios genoemd. Dat gebeurde pas in Judea, waar het gehucht Nazareth onbekend was. Het heeft echter weinig zin denigrerend te verwijzen naar de onbeduidende plaats waar iemand vandaan komt, als vrijwel niemand ooit van die plaats gehoord heeft. De bedoeling daarvan zou immers niet overkomen. Zelfs al zou iemand (bijvoorbeeld een galileeër) minachtend hebben gesproken over het feit dat Jezus uit Nazareth kwam, dan nog zou dat in Judea niet hebben geleid tot een algemeen bekende bijnaam. Bijnamen - ook denigrerende bijnamen - ontstaan immers alleen in een omgeving waar iedereen weet wat ze betekenen. De naam nazōraios kan dus niet een denigrerende klank gehad hebben door naar Nazareth te verwijzen.

Kortom, ook het vierde argument klopt niet. Er is niets dat erop wijst, dat de naam nazōraios denigrerend bedoeld was. Maar zelfs als dat wèl het geval geweest zou zijn, kan daaruit niet worden afgeleid, dat hij iets te maken had met Nazareth.

Afgeleid van de aramese naam voor Nazareth?

Het vijfde argument is in zoverre juist, dat de naam ‘Nazareth’ (aramees: Nātserat) dezelfde oorsprong heeft als nātserāj, dat in de Bijbel is vergriekst tot nazōraios. Daaruit volgt echter niet, dat nazōraios ‘uit Nazareth’ betekende.

Allereerst is er geen reden om aan te nemen, dat nātserāj is afgeleid van Nātserat. De naam Nātserat was oorspronkelijk Nātserā, de vrouwelijke vorm van het aramese woord nātsar. Van de mannelijke vorm daarvan is het woord nātserāj afgeleid. Nātserāj en Nātserat hebben dus een gemeenschappelijke oorsprong. Maar het is niet zo, dat het ene woord van het andere is afgeleid. Het woord nātserāj had in het aramees een eigen betekenis, onafhankelijk van de naam Nātserat. Uit hun etymologische verwantschap kan dan ook niet worden afgeleid, dat nazōraios ‘uit Nazareth’ betekende.

Maar daar komt nog iets belangrijks bij. Het woord nazōraios werd niet alleen toegepast op Jezus, maar ook op zijn volgelingen (Handelingen 24:5). In het aramees werden zij aangeduid als nātserājē, de naam waaronder de christenen in het syrische taalgebied bekend gebleven zijn. Maar de volgelingen van Jezus waren helemaal niet afkomstig uit Nazareth! Als met nātserājē de bewoners van Nazareth bedoeld geweest waren, zou er geen enkele reden geweest zijn om Jezus' volgelingen zo te noemen.

Sommigen veronderstellen, dat de volgelingen van Jezus diens bijnaam als geuzennaam hebben overgenomen. Dat is echter om diverse redenen ongeloofwaardig. Ten eerste was de naam nazōraios, zoals we gezien hebben, helemaal niet denigrerend. Hij kan dan ook niet als geuzennaam zijn overgenomen. Als nātserājē ‘de mensen van Nazareth’ zou betekenen, zou het een louter beschrijvende betekenis hebben, die op Jezus en zijn dorpsgenoten, maar niet op zijn volgelingen van toepassing zou zijn. Ten tweede is het ondenkbaar, dat Jezus' volgelingen een naam zouden aannemen die verwees naar een plaats waar zij zelf geen enkele binding mee hadden, die geen enkele rol speelde in de godsdienstige traditie van de joden en die voor hen ook geen enkele bijzondere betekenis had. Ten derde heeft het voor volgelingen van een religieus leider geen zin zich te noemen naar de plaats waar hun leider vandaan kwam - zeker niet, als die niet meer is dan een onbekend gehucht zonder enige religieuze waarde. De volgelingen van Jezus kunnen dan ook maar één reden gehad hebben om zichzelf nātserājē te noemen, namelijk dat het woord ook op hèn van toepassing was.

Kortom, ook al heeft het aramese woord nātserāj, dat in de Bijbel is vergriekst tot nazōraios, dezelfde oorsprong als de aramese naam voor Nazareth, het kan daar niet van afgeleid zijn. Daarmee vervalt ook het laatste argument.

Argumenten voor een alternatief

We hebben gezien dat de argumenten voor de gangbare opvatting, dat nazōraios ‘uit Nazareth’ betekende, de toets der kritiek niet kunnen doorstaan. Maar er is meer. Er is ook positief bewijs, dat met dat woord iets anders bedoeld geweest moet zijn:

1. Zoals we gezien hebben, waren de woorden nazōraios en nazarènos niet synoniem. Aangezien het woord nazarènos ‘uit Nazareth’ betekende, moet met nazōraios dus iets anders bedoeld geweest zijn.

2. Jezus werd pas vanaf het begin van het jaar 33, op zijn laatste reis naar Jeruzalem, nazōraios genoemd. In de jaren waarin hij in Galilea verbleef, was hij niet onder die bijnaam bekend geweest. Dat wijst erop, dat het woord nazōraios alleen in Judea bekend was. Als het woord ‘uit Nazareth’ zou betekenen, zouden de galileeërs het echter ook gekend moeten hebben. Nazareth ligt immers in Galilea. Als het woord naar Nazareth zou verwijzen, zou Jezus ook al tijdens zijn galileese periode de bijnaam nazōraios gekregen moeten hebben. Kortom, het feit dat Jezus pas op het laatst, ver buiten Galilea, de bijnaam nazōraios kreeg, wijst erop dat daarmee iets anders bedoeld werd dan ‘uit Nazareth’.

3. Nazareth was in de tijd van Jezus niet meer dan een onbeduidend gehucht in Galilea. Het is niet waarschijnlijk, dat de judeeërs ooit van die plaats gehoord hadden. Zelfs de joodse historicus Flavius Josefus, die tijdens de eerste joodse opstand enige tijd in Galilea verbleven heeft en in zijn geschiedwerken veel galileese steden en dorpen vermeldt, maakt geen melding van Nazareth. Het is dan ook niet aannemelijk, dat Jezus in Judea bekend geworden is als iemand die uit Nazareth afkomstig was. Dat zou immers de meeste mensen daar niets gezegd hebben. Met de bijnaam nazōraios moet daarom iets anders bedoeld zijn.

4. De apostel Paulus noemde Jezus bijna altijd ‘Jezus Christus’, zonder de bijnaam nazōraios. Soms noemde hij hem echter ‘Jezus de nazōraios’, zonder de titel ‘Christus’ (Handelingen 22:8 en 26:9). Als we de desbetreffende teksten nauwkeurig lezen, blijkt dat Paulus het daarbij had over de Jezus wiens volgelingen hij vervolgd had. Dat wijst erop, dat hij met de bijstelling nazōraios iets bijzonders bedoelde, namelijk Jezus als menselijke leider van een religieuze beweging. Het is niet aannemelijk dat hij daarvoor een woord zou gebruiken dat alleen maar ‘uit Nazareth’ betekende, temeer omdat hij aan de afkomst van Jezus uit Nazareth geen enkele betekenis hechtte [6]. Mogelijk bedoelde Paulus aan te geven, dat Jezus de leider was geweest van de groepering die bekend stond onder de naam nazōraioi. Maar ook in dat geval betekende het woord nazōraios iets anders dan ‘uit Nazareth’.

5. Als nazōraios ‘uit Nazareth’ betekend zou hebben, zou er geen enkele reden geweest zijn om het ook op Jezus' volgelingen toe te passen (Handelingen 24:5). Zij waren immers zelf niet uit Nazareth afkomstig en hadden er geen enkele binding mee. Weliswaar had de leiding aanvankelijk uit galileeërs bestaan, maar dat zou hoogstens een reden geweest zijn om ze galilaioi te noemen, niet om ze de naam nazōraioi te geven. Er is bovendien geen enkele aanwijzing, dat de nazoreeën werden beschouwd als galileeërs. Zelfs Flavius Josefus, die melding maakt van de dood van Jakobus de Rechtvaardige, de toenmalige leider der nazoreeën, maakt geen enkele toespeling op diens galileese afkomst [7]. Kortom, het feit dat Jezus' volgelingen nazōraioi genoemd werden, bewijst dat dat woord iets anders betekende dan ‘uit Nazareth’.

6. De naam nazōraioi voor Jezus' volgelingen kan niet bedoeld zijn om uit te drukken, dat zij volgelingen waren van ‘de nazōraios’ (Jezus). Ten eerste zou er noch voor Jezus' volgelingen zelf, noch voor hun volksgenoten reden zijn om hen zo te noemen. Er zijn immers slechts twee mogelijkheden: het woord nazōraios was òf een soortnaam die ook op andere mensen van toepassing was, òf een unieke titel voor Jezus. Als het een soortnaam was, zou de benaming voor Jezus' volgelingen niet tot uitdrukking brengen, dat zij de volgelingen van Jezus waren. Er zouden dan immers meer nazoreeën kunnen zijn. Bovendien zou dan niet uitgedrukt worden, dat Jezus' volgelingen niet zelf nazoreeën waren, maar volgelingen van een nazoreeër. Anderzijds kan het woord geen unieke titel voor Jezus zijn geweest. Zijn volgelingen zouden zichzelf immers nooit een titel hebben aangemeten, die alleen aan Jezus toekwam. En zijn vijanden zouden noch Jezus, noch zijn volgelingen hebben aangeduid bij een titel die zij niet erkenden. Ten tweede is het taalkundig onmogelijk, dat de naam nazōraioi gebruikt werd om volgelingen van de nazōraios aan te duiden. In het grieks zou het begrip ‘volgeling van de nazōraios’ niet zijn uitgedrukt met het woord nazōraios zelf, maar met een woord dat daarvan afgeleid is, bijvoorbeeld nazōraiènos. Als Jezus' volgelingen zouden zijn aangeduid als ‘volgelingen van de nazōraios’, zouden zij dan ook niet de naam nazōraioi, maar bijvoorbeeld de naam nazōraiènoi hebben gehad. Uit het feit dat Jezus' volgelingen nazōraioi werden genoemd, kan dus worden afgeleid, dat dat woord niet alleen op Jezus, maar ook op zijn volgelingen van toepassing was. En omdat zij zelf niet uit Nazareth afkomstig waren, moet het woord iets anders betekend hebben dan ‘uit Nazareth’.

7. Als de volgelingen van Jezus de naam nazōraioi zouden hebben aangenomen omdat ook Jezus nazōraios had geheten, moet dat woord iets anders betekend hebben dan ‘uit Nazareth’. Het heeft voor volgelingen van een religieus leider immers geen zin zich te noemen naar de plaats waar hun leider vandaan gekomen was - zeker niet, als die niet meer was dan een onbekend gehucht zonder enige religieuze waarde. Met name bij religieuze bewegingen is het belangrijk in de naam tot uitdrukking te brengen, waar zij voor staan. De plaats waar hun leider vandaan kwam, zegt daarvoor te weinig. Als volgelingen van een religieus leider zich al naar hun leider noemen, noemen zij zich dan ook nooit naar de plaats waar hij vandaan kwam, maar naar zijn eigennaam of naar een bijnaam die diens religieuze roeping of status uitdrukt. Zo is de naam ‘christenen’ afgeleid van de titel Christos, die de messiaanse status van Jezus uitdrukt. Als de volgelingen van Jezus de naam nazōraios hebben aangenomen omdat Jezus bekend geweest was als de nazōraios - hetgeen overigens niet waarschijnlijk is -, moet die bijnaam daarom de religieuze roeping of status van Jezus hebben uitgedrukt, en niet de plaats waar hij vandaan gekomen was.

Conclusie

Op grond van al deze argumenten staat het vast, dat het woord ‘nazoreeër’ iets anders betekende dan ‘uit Nazareth’.

Terug naar begin

Mattheüs 2:23

Vrij algemeen wordt aangenomen, dat Mattheüs in 2:23 bedoeld heeft een verklaring te geven voor het feit dat Jezus tijdens zijn leven op aarde ‘nazoreeër’ genoemd is. Hij zou daarbij op zijn minst hebben gesuggereerd, dat die bijnaam ‘uit Nazareth’ betekende. Dat roept in het licht van wat we gezien hebben, vragen op. Zou Mattheüs niet geweten hebben, dat het woord ‘nazoreeër’ iets anders betekende? Of zou hij opzettelijk zijn afgeweken van de werkelijke betekenis van het woord? Maar waarom dan?

Sommigen menen, dat Mattheüs zich heeft gebaseerd op een volksetymologie. Er zou onder de christenen die wel wisten dat Jezus ‘nazoreeër’ genoemd was geweest, maar niet wisten wat dat woord betekende, de gedachte hebben geleefd, dat Jezus die bijnaam had gehad omdat hij uit Nazareth afkomstig was, en Mattheüs zou die gedachte onkritisch hebben overgenomen. Anderen vermoeden, dat het tweede deel van Mattheüs 2:23 pas later is toegevoegd, en wel door een bewerker die er vanwege het schisma tussen de nazoreeën en de hellenistische christenen belang bij had de indruk te wekken, dat Jezus niet tot de nazoreeën had behoord en dat zijn bijnaam ‘nazoreeër’ alleen maar had uitgedrukt, dat hij uit Nazareth kwam.

Een zwaarwegend bezwaar tegen beide opvattingen is, dat daarmee geen antwoord verkregen wordt op de vraag, waarom de evangelist het eigenlijk nodig gevonden zou hebben de bijnaam van Jezus te verklaren. Die vraag klemt temeer, omdat het woord in het evangelie naar Mattheüs maar één keer wordt gebruikt. Als Mattheüs de bijnaam ‘nazoreeër’ niet belangrijk genoeg gevonden heeft om hem vaker te noemen, waarom vond hij het dan wel nodig die naam te verklaren?

Bovendien is de verklaring die Mattheüs 2:23 lijkt te geven, zacht gezegd nogal vreemd. Waarom zouden de profeten hebben voorzegd dat Jezus ‘nazoreeër’ zou heten, als dat alleen maar een verwijzing naar Nazareth was? Nazareth bestond in de tijd van de profeten nog helemaal niet. Zelfs in de tijd waarin Mattheüs zijn evangelie schreef, was Nazareth niet meer dan een onbeduidend gehucht. Hoe konden de profeten dan voorspeld hebben, dat Jezus een ‘man uit Nazareth’ genoemd zou worden? Bovendien hadden de profeten juist aangekondigd, dat de Messias uit Bethlehem zou komen - een feit dat de evangelist nota bene even tevoren (Mattheüs 2:3-6) had vermeld. Dat de profeten tegelijk voorspeld zouden hebben, dat de Messias uit Nazareth zou komen, is daarmee in strijd.

Veel aannemelijker is het daarom, Mattheüs 2:23 helemaal niet op te vatten als een verklaring voor de bijnaam ‘nazoreeër’, maar als een woordspeling.

Een belangrijk argument daarvoor is, dat er helemaal niet staat, dat het feit dat Jezus uit Nazareth kwam, later de reden zou worden voor zijn bijnaam ‘nazoreeër’. Er staat slechts, dat een uitspraak van de profeten in vervulling zou gaan. Dat houdt niet in, dat letterlijk zou gebeuren wat profeten hadden voorspeld. Het verband tussen een gebeurtenis en de profetie die daarmee in vervulling zou gaan, is in het evangelie naar Mattheüs vaak niet meer dan associatief. Zo is bijvoorbeeld ook in Mattheüs 1:22-23 en in Mattheüs 2:17-18 sprake van ‘vervulling’ van een profetie, terwijl de desbetreffende profetie helemaal niet over de Messias ging. Het woord ‘vervulling’ lijkt bij Mattheüs te betekenen, dat een bepaalde gebeurtenis op een of andere manier aan een profetie doet denken. Het is dan ook heel wel mogelijk, dat Mattheüs in 2:23 slechts de stijlfiguur van een woordspeling heeft gebruikt, waarbij hij de naam ‘Nazareth’ associatief verbond met de bijnaam ‘nazoreeër’ en met een profetie waarin een daarop gelijkende naam werd gebruikt.

Daarbij komt dat er goede redenen zijn om aan te nemen, dat de evangelist in Mattheüs 2:23 heeft gedacht aan Richteren 13:5 en 7. Ten eerste verwijst Mattheüs in 2:23 in het meervoud naar ‘de profeten’. Elders verwijst hij altijd in het enkelvoud naar ‘de profeet’, waarmee hij altijd een bepaalde profeet bedoelt. Dit wijst erop, dat de profetie die hij in Mattheüs 2:23 bedoelde niet afkomstig was van een bepaalde profeet. Ten tweede heeft Mattheüs kennelijk gedacht aan een uitspraak over een bijnaam die op nazōraios leek. Deze gegevens wijzen erop, dat Mattheüs niet gedacht heeft aan een profetie als Jesaja 11:1, maar aan Richteren 13:5 en 7. Als hij gedacht had aan Jesaja 11:1, waar wordt gesproken over de Messias als “de scheut (nētser) uit de wortelen van Isaï”, zou Mattheüs gewoon ‘de profeet Jesaja’ hebben aangehaald, en niet anoniem ‘de profeten’. Bovendien heeft Jesaja 11:1 weliswaar betrekking op de Messias, maar is het woord nētser niet bedoeld als een eigenschap van de Messias, maar als een metafoor voor zijn afkomst. Het is dan ook niet aannemelijk, dat Mattheüs het feit dat Jezus de bijnaam ‘nazoreeër’ gekregen heeft, gezien zou hebben als een vervulling van Jesaja 11:1. In Richteren 13:5 en 7 daarentegen wordt over de richter Simson vermeld, dat hij een nazireeër (in het grieks: naziraios [8]) zou zijn. Daarmee kon in het grieks gemakkelijk de woordspeling worden gemaakt, dat hij “een nazōraios zou heten” (Mattheüs 2:23). Verder wordt het boek Richteren in de hebreeuwse Bijbel tot de profeten gerekend, zonder aan een bepaalde profeet toegeschreven te worden. Dat verklaart, dat Mattheüs in 2:23 niet een bepaalde profeet aanhaalt, maar slechts verwijst naar ‘de profeten’. Daarmee werden waarschijnlijk de auteurs van het boek Richteren bedoeld.

Mattheüs 2:23 laat zich dan ook het beste verklaren als een woordspeling. Waarschijnlijk heeft de evangelist Nazareth geassocieerd met de bijnaam nazōraios, die Jezus tijdens zijn leven op aarde had gehad, waarna hij een woordspeling heeft gemaakt met de naziraios van Richteren 13. Wellicht heeft daarbij een rol gespeeld, dat het in Richteren 13 gaat over een richter met messiaanse trekken. Hoe dat ook zij, in elk geval heeft Mattheüs waarschijnlijk niet bedoeld een verklaring te geven voor de naam ‘nazoreeër’, maar de gebeurtenissen in Jezus' leven in verband willen brengen met oude profetieën. Dat hij daarbij de stijlfiguur van een woordspeling gebruikte, past in de manier waarop destijds met bijbelse teksten werd omgegaan.

Terug naar begin

Wat betekende het woord?

Als het woord ‘nazoreeër’ niet ‘uit Nazareth’ betekende, wat betekende het dan wèl?

Het woord ‘nazoreeër’ is niet afkomstig uit het grieks - de taal waarin het Nieuwe Testament geschreven is -, maar uit het aramees, de taal die destijds in Palestina gesproken werd. Zowel Jezus zelf als zijn volgelingen hebben kennelijk een aramese naam gehad die in de Bijbel is vergriekst tot nazōraios, dat op zijn beurt in het nederlands wordt weergegeven als ‘nazoreeër’. Om erachter te komen wat dat woord betekende, zullen we dus moeten nagaan van welk aramees woord het afgeleid is.

Helaas beschikken we niet over grieks-aramese woordenboeken uit die tijd en kunnen we ook aan de hand van de vorm van het woord nazōraios niet precies vaststellen, wat de oorspronkelijke aramese vorm ervan geweest is. Er doen over de aramese oorsprong van het woord dan ook verschillende theorieën de ronde. Sommige daarvan zijn dermate onwaarschijnlijk, dat we er geen aandacht aan hoeven te schenken [9]. Er zijn echter vier theorieën die het overwegen waard zijn. Volgens deze theorieën zou het woord afgeleid zijn van nāzīr, nāzar, nētser of nātsar. Ik zal deze theorieën één voor één bespreken en nagaan, welke het meest aannemelijk is.

Nāzīr

Volgens de nāzīr-theorie is de naam ‘nazoreeër’ afgeleid van het aramese woord nāzīr (‘gewijde’). Datzelfde woord wordt in de hebreeuwse Bijbel gebruikt voor ‘nazireeërs’, mensen die een gelofte hadden gedaan en in verband daarmee een religieuze wijding hadden ondergaan. In de Tōrā (Numeri 6:1-21) zijn voor nazireeërs strikte voorschriften gegeven, bijvoorbeeld dat zij gedurende de periode van hun wijding geen wijn mogen drinken. Eén variant van de nāzīr-theorie stelt, dat er in Jezus' tijd diverse joodse groeperingen bestonden die zich kenmerkten door het afleggen van een nazireeërgelofte, leefden overeenkomstig de voorschriften van Numeri 6 en om die reden ‘nazoreeën’ werden genoemd. Johannes de Doper, Jezus en hun volgelingen zouden tot zo'n groepering hebben behoord. Volgens een andere variant van deze theorie zouden Jezus en zijn volgelingen niet ‘nazoreeën’ zijn genoemd omdat zij tot een bepaalde groepering behoorden, maar omdat zij de kenmerken van een nazireeër hadden: zij zouden onder een nazireeërgelofte hebben gestaan en zich aan de regels voor het nazireeërschap hebben gehouden.

Er zijn verschillende aspecten aan de nazoreeën, die voor de nāzīr-theorie pleiten. Zo doet de ascetische leefwijze van Johannes de Doper denken aan een vorm van nazireeërschap:

Hij nu, Johannes, droeg een kleed van kamelenhaar en een lederen gordel om zijn lendenen; en zijn voedsel bestond uit sprinkhanen en wilde honing.
(Mattheüs 3:4)

“Johannes de Doper is gekomen, geen brood etende of wijn drinkende ...”
(Lucas 7:33)

Hetzelfde geldt voor de levenswijze van Jakobus de Rechtvaardige, de broer van Jezus, over wie de kerkhistoricus Hegesippus het volgende vermeldt:

Deze apostel was al van moeders schoot af een heilig man. Hij dronk geen wijn of gegiste dranken; hij hield zich verre van dierlijk voedsel. Nooit kwam er een scheermes op zijn hoofd; nooit werd hij met olie gezalfd; nooit gebruikte hij een bad.
(Eusebius, Historia ecclesiastica, 2.23.5 [10])

Verder was Jezus in zekere zin inderdaad een nāzīr, namelijk een aan God gewijde. In Marcus 1:24 wordt hij zelfs uitdrukkelijk ‘de heilige Gods’ genoemd. Dat ligt dicht bij de betekenis van nāzīr. In de brieven van Paulus worden de christenen ‘heiligen’ genoemd. Ook de volgelingen van Jezus waren dus in zekere zin nazīrīn. Bovendien vertoont het griekse woord voor ‘nazoreeër’ (nazōraios) sterke gelijkenis met het woord waarmee nāzīr in het grieks werd weergegeven (naziraios), en lijkt ook Mattheüs 2:23 ervan uit te gaan, dat deze woorden met elkaar in verband stonden. Daarbij komt, dat in de christelijke gemeenschap in Jeruzalem, die uit de volgelingen van Jezus was ontstaan, het nazireaat werd gepraktiseerd (zie Handelingen 21:23-26). De nāzīr-theorie lijkt dus op het eerste gezicht een goede verklaring te geven voor het feit dat zowel Jezus als zijn volgelingen ‘nazoreeën’ werden genoemd.

Daar staat echter tegenover, dat nāzīr niet vergriekst kan zijn tot nazōraios. Een i-klank werd in het grieks namelijk nooit weergegeven met een ō. Als Jezus en de nazoreeën in het aramees nazīrīn werden genoemd, zou die naam in het grieks niet zijn weergegeven als nazōraioi, maar als naziraioi. De naam ‘nazoreeër’ kan dus niet afgeleid zijn van nāzīr.

Bovendien stond de wijze waarop Jezus leefde, in sterk contrast met de ascese die een nazireeër in acht moest nemen. Zo blijkt uit teksten als Lucas 7:33-34, dat Jezus geen asceet was en zich - volstrekt in strijd met het nazireaat - niet onthield van wijn. Ook hield Jezus zich niet aan het gebod voor nazireeërs om uit de buurt van doden te blijven (Numeri 6:6-7). Het staat dan ook vast, dat Jezus niet als een nazireeër leefde. De voorstanders van de nāzīr-theorie voeren daartegen aan, dat een nazireeërgelofte ook voor een beperkte periode gedaan kon worden. In dat geval golden de voorschriften van het nazireaat alleen voor die periode. Dit argument snijdt echter met betrekking tot Jezus geen hout. Er is immers geen enkele aanwijzing, dat Jezus slechts van tijd tot tijd onder een nazireeërgelofte gestaan zou hebben. Als hij een ‘gewijde’ was, moet hij het zijn hele leven zijn geweest, of in elk geval vanaf het moment dat hij gedoopt was. Er is niets dat erop wijst, dat hij zijn ‘heiligheid’ tussentijds beëindigd heeft en later onder een nieuwe gelofte is komen te staan. Bovendien is het ongerijmd, dat hij dan juist op de momenten dat hij doden opwekte en daarin toonde dat hij de Messias was (vgl. Mattheüs 11:5), geen nazoreeër geweest zou zijn. Daarbij komt, dat hij - anders dan bijvoorbeeld Johannes de Doper en Jakobus de Rechtvaardige - niet bekend stond om zijn ascetisch leven, maar juist als een “vraatzuchtig mens en wijndrinker” (Mattheüs 11:19, Lucas 7:34). Zelfs als Jezus van tijd tot tijd onder een nazireeërgelofte gestaan zou hebben, werd zijn leven daar kennelijk niet door gekenmerkt. Dat maakt het onwaarschijnlijk, dat Jezus bekend gestaan zou hebben als een nazireeër.

Een derde bezwaar tegen de nāzīr-theorie is, dat Jezus, als hij een nazireeër was geweest, dat al in zijn galileese periode geweest zou moeten zijn. Zoals reeds opgemerkt moet hij immers, als hij een ‘gewijde’ was, het zijn hele leven zijn geweest, of in elk geval vanaf het moment dat hij gedoopt was. Er is niets dat erop wijst, dat hij pas na zijn galileese periode onder een nazireeërgelofte is komen te staan. Toch was hij in Galilea niet bekend geweest als ‘nazoreeër’ en kreeg hij die bijnaam pas toen hij op zijn laatste reis naar Jeruzalem in de buurt van Judea kwam. Dat de mensen toen pas beseften dat hij een nazireeër was, is niet aannemelijk. De beste verklaring lijkt te zijn, dat het woord ‘nazoreeër’ alleen in Judea bekend was. Maar dan moet het iets anders betekend hebben dan ‘nazireeër’, want alle joden die ook maar enigszins thuis waren in de Tōrā, wisten wat nazireeërs waren.

Nāzar

Volgens de nāzar-theorie is de naam ‘nazoreeër’ afgeleid van het aramese woord nāzar (‘iemand die wijdingen verricht’). Een argument daarvoor is, dat uit nāzar het woord nāzerāj gevormd kan zijn, dat vervolgens vergriekst kan zijn tot nazōraios. Als we bij het ‘verrichten van wijdingen’ zouden mogen denken aan de doop, zou de nāzar-theorie bovendien een begrijpelijke betekenis opleveren, die op het eerste gezicht een goede verklaring lijkt te geven voor de wijze waarop het woord ‘nazoreeër’ werd gebruikt. Er bestonden destijds binnen het jodendom in Palestina diverse groeperingen die zich kenmerkten door de toepassing van dooprituelen. Volgens de nāzar-theorie werden deze groeperingen wegens hun dooppraktijk nāzerājē genoemd. In de Bijbel wordt niet alleen van Johannes de Doper, maar ook van Jezus vermeld, dat hij mensen gedoopt heeft (Johannes 3:22). Verder praktiseerden Jezus' volgelingen de doop als ritueel waarmee nieuwe gelovigen in hun gemeenschap werden opgenomen (zie bijvoorbeeld Handelingen 2:41). Volgens de nāzar-theorie zouden Jezus en zijn volgelingen om deze reden ‘nazoreeën’ genoemd zijn.

Daarbij komt, dat de nāzar-theorie, anders dan de nāzīr-theorie, kan verklaren dat Jezus pas op zijn laatste reis naar Jeruzalem de bijnaam ‘nazoreeër’ gekregen heeft. Jezus en zijn volgelingen hadden hun doopactiviteit namelijk beëindigd, toen zij aan het eind van het jaar 30 naar Galilea uitweken (Johannes 4:1-3). Pas op de Pinksterdag zouden Jezus' volgelingen weer mensen gaan dopen. Het is dan ook mogelijk, dat de galileeërs Jezus niet gekend hebben als doper en dat hij pas bij zijn komst in Judea, twee jaar later, werd herkend als degene die indertijd tot de leiders van de dopers had behoord. Dat zou verklaren waarom Jezus pas bij zijn komst in Judea de bijnaam ‘doper’ kreeg.

Tegenover deze argumenten staat, dat het woord ‘nazoreeër’, als het ‘doper’ betekende, niet alleen van toepassing geweest zou zijn op Jezus en zijn volgelingen, maar ook op de andere doperse groeperingen in hun tijd. Er is echter geen enkele aanwijzing, dat ook die andere doperse groeperingen ‘nazoreeën’ genoemd werden. Het feit dat Jezus en zijn volgelingen ‘nazoreeën’ werden genoemd en de andere doperse bewegingen niet, wijst erop dat met die naam iets anders bedoeld werd dan dat de betrokkenen dopers waren.

Een tweede bezwaar tegen de nāzar-theorie is, dat aramese woorden in het grieks alleen getranscribeerd werden, als het ging om eigennamen of woorden waarvoor geen goede griekse vertaling bestond. Voor het woord ‘doper’ bestond echter een goed grieks equivalent: baptistès. Dat blijkt ook uit het feit dat Johannes de Doper in het grieks Jōannès ho baptistès werd genoemd. Kennelijk werd het dopen niet gezien als een ritueel waarvoor alleen de aramese term passend was. Als Jezus en zijn volgelingen getypeerd zouden zijn als dopers, zouden zij dan ook niet nazōraioi, maar baptistoi genoemd zijn. Met de naam nazōraioi moet dus iets anders bedoeld zijn dan dat zij dopers waren.

Een derde bezwaar is, dat voor de doop in het aramees niet het werkwoord nezar (‘wijden’) gebruikt werd, maar het werkwoord ‘amad (‘onderdompelen’). Dat blijkt bijvoorbeeld uit de aramese naam voor Johannes de Doper, Jōchānān ma‘amedanā. Als het erom ging een groepering aan te duiden als ‘dopers’, zou zij in het aramees dan ook niet de naam nāzerājē gekregen hebben, maar een naam die was afgeleid van ‘amad, bijvoorbeeld ma‘amedājē. Bovendien was de doop van Johannes, Jezus en hun volgelingen geen wijdingsritueel, maar een teken van bekering en vergeving van zonden (Marcus 1:4, Lucas 3:3, Handelingen 2:38). Het is dan ook niet aannemelijk, dat Jezus en zijn volgelingen wegens hun dooppraktijk een naam gekregen zouden hebben die verwees naar het verrichten van wijdingen.

De nāzar-theorie kan dus alleen juist zijn, als bij het ‘verrichten van wijdingen’ gedacht werd aan andere rituelen dan de doop. Er is echter geen enkele aanwijzing, dat Jezus en zijn volgelingen dergelijke rituelen uitvoerden. Handelingen 21:26 lijkt er zelfs op te wijzen dat zij dat niet deden, want als de nazoreeën zelf wijdingsrituelen verrichtten, zou het niet nodig geweest zijn daarvoor naar de tempel te gaan. Als Jezus en zijn volgelingen al wijdingsrituelen hebben uitgevoerd, was dat in elk geval niet kenmerkend voor hen. Anders hadden de auteurs van de evangeliën en de Handelingen der apostelen daar immers niet over gezwegen. Het is dan ook onwaarschijnlijk, dat zij wegens het verrichten van wijdingen ‘nazoreeën’ genoemd werden.

Nētser

Volgens de nētser-theorie is de naam ‘nazoreeër’ afgeleid van het hebreeuwse woord nētser (‘spruit’). Deze theorie heeft twee varianten. Volgens de ene variant zou Jezus oorspronkelijk de titel nētser gehad hebben, die zou verwijzen naar Jesaja 11:1:

Er zal een rijsje voortkomen uit de tronk van Isaï en een scheut (nētser) uit zijn wortelen zal vrucht dragen.

In de joodse traditie werd algemeen aangenomen, dat deze profetie betrekking had op de Messias. In de persoon van de Messias zou aan de stam van Isaï (het koningshuis van David) een nieuwe loot verschijnen, die het koningschap van het geslacht van David zou herstellen. Zo werd nētser tot een metafoor voor de Messias. Volgens de nētser-theorie zouden de volgelingen van Jezus hem de titel nētser gegeven hebben om uit te drukken, dat zij in hem de Messias zagen. Vervolgens zouden zij wegens het gebruik van deze titel nātserājē genoemd zijn, hetgeen in de Bijbel vergriekst is tot nazōraioi (‘nazoreeën’).

Het lijkt op het eerste gezicht vreemd, dat Jezus een titel gehad zou hebben die verwees naar zijn afstamming van Isaï. De verwijzing naar Isaï moet echter gezien worden als een verkapte verwijzing naar David. Wellicht vonden de nazoreeën een directe verwijzing naar David te riskant, omdat zij daarmee de verdenking op zich zouden kunnen laden te behoren tot de opstandige groeperingen in Palestina die zich verzetten tegen de romeinse overheid en streefden naar herstel van het koningshuis van David. Hoe dit ook zij, de kerkvader Epifanius vermeldt dat de christenen in Palestina aanvankelijk jessaioi (‘jesseeën’) genoemd werden [11]. Vermoedelijk hebben zij in de volksmond die naam gekregen omdat zij Jezus een afstammeling van Jesse (Isaï) noemden, en het is niet ondenkbaar dat zij daarbij de uitdrukking nētser Jisjaj (‘spruit van Isaï’) hebben gebruikt.

Volgens de andere variant van de nētser-theorie zou de naam nētser niet gebruikt zijn voor Jezus, maar voor een joodse groepering die zichzelf beschouwde als het laatste overblijfsel van de Israelieten, dat trouw gebleven was aan het verbond met Jahweh. De naam zou dan verwijzen naar Jesaja 60:21:

Uw volk zal geheel uit rechtvaardigen bestaan, voor altoos zullen zij het land bezitten: een scheut (nētser) die ik geplant heb, een werk mijner handen, tot mijn verheerlijking.

In deze profetie werd aangekondigd, dat er uiteindelijk een overblijfsel van de Israelieten zou zijn, dat door Jahweh weer tot een machtig volk gemaakt zou worden. Volgens de tweede variant van de nētser-theorie zou er een joodse groepering bestaan hebben die zichzelf beschouwde als de door Jahweh geplante nētser en om die reden nātserājē genoemd werd, hetgeen in de Bijbel vergriekst is tot nazōraioi (‘nazoreeën’). De naam ‘nazoreeër’ zou dan betekenen, dat de betrokkene tot de nātserājē behoorde.

Een bezwaar tegen de eerste variant van de theorie is, dat zij niet verklaart dat Jezus al vóór zijn dood algemeen ‘nazoreeër’ werd genoemd. Jezus was namelijk tijdens zijn leven op aarde niet bekend als de nētser Jisjaj (‘spruit van Isaï’), maar als de ‘zoon van David’ (zie bijvoorbeeld Mattheüs 21:9). Als Jesaja 11:1 de aanleiding was geweest om hem de titel nētser te geven, kan dat dus pas na zijn dood gebeurd zijn. Bovendien zou de bijnaam ‘nazoreeër’ in dat geval een messiaanse claim hebben geïmpliceerd, hetgeen in strijd is met het feit dat Jezus ook door zijn tegenstanders ‘nazoreeër’ werd genoemd. Om diezelfde reden is het ook niet mogelijk, dat de bijnaam ‘nazoreeër’ is afgeleid van nētser Dāvid (‘spruit van David’) - een uitdrukking die door de essenen gebruikt werd om de Messias aan te duiden [12]. De eerste variant van de theorie kan dus niet juist zijn.

Een bezwaar tegen de tweede variant is, dat er geen enkele aanwijzing is dat Jezus en zijn volgelingen zichzelf hebben geïdentificeerd met de nētser van Jesaja 60:21, terwijl daarvan toch sporen te vinden zouden moeten zijn, als zij daar hun naam ‘nazoreeën’ aan hadden ontleend. Als de tweede variant juist was, zouden we mogen verwachten dat Jesaja 60:21 een bijzondere rol gespeeld heeft in de spiritualiteit van de nazoreeën. Er wordt echter in het Nieuwe Testament nergens naar deze profetie verwezen. Ook Jezus heeft er geen enkele toespeling op gemaakt. Verder is er geen enkele aanwijzing, dat er destijds een joodse groepering heeft bestaan die zichzelf beschouwde als de nētser van Jesaja 60:21. Zelfs de essenen, die zichzelf beschouwden als de enigen die trouw gebleven waren aan het verbond met Jahweh, betrokken de metafoor van de nētser niet op zichzelf, maar op de Messias.

Een bezwaar tegen beide varianten van de nētser-theorie is, dat het aramese woord nātserājē niet afgeleid kan zijn van nētser. De beklemtoonde ē in nētser veranderde namelijk zowel in het hebreeuws als in het aramees in een i-klank, als de eerste lettergreep door verbuiging of woordvorming de hoofdklemtoon verloor. Als de aramese naam voor de nazoreeën van nētser was afgeleid, zou het daarom niet nātserājē, maar nitserājē geweest moeten zijn. Een i-klank werd in het grieks echter nooit weergegeven met een a. De naam ‘nazoreeër’ (nazōraios) kan dus niet afgeleid zijn van nētser.

Nātsar

Volgens de nātsar-theorie is de naam ‘nazoreeër’ afgeleid van het aramese woord nātsar (‘wachter’). Een argument daarvoor is, dat uit nātsar het woord nātserāj gevormd kan zijn, dat vervolgens vergriekst kan zijn tot nazōraios. Bovendien wordt het woord ‘nazoreeër’ in de syrisch-aramese vertaling van het Nieuwe Testament weergegeven als nātserāj en zijn de christenen in het syrische taalgebied bekend gebleven onder de naam nātserājē. Aangezien die woorden niet afgeleid kunnen zijn van nētser, maar wel van nātsar, wijzen deze feiten erop dat de naam ‘nazoreeër’ is afgeleid van nātsar.

Daarbij komt, dat de nātsar-theorie een begrijpelijke betekenis oplevert, die in overeenstemming is met de wijze waarop het woord ‘nazoreeën’ werd gebruikt. Het aramese werkwoord netsar betekende ‘de wacht houden’ in de zin van oplettend in het oog houden of op de uitkijk staan. Wie dat deed, werd een nātsar genoemd. Dat woord kon op verschillende manieren gebruikt worden als religieuze metafoor.

In het religieuze spraakgebruik van de Israelieten werd het werkwoord netsar gebruikt als metafoor voor het in acht nemen van de Tōrā en het verbond met Jahweh. Het kon dan zelfs de betekenis van ‘beschermen’ krijgen: door de Tōrā in acht te nemen, werd het verbond met Jahweh in stand gehouden. Van daaruit menen veel voorstanders van de nātsar-theorie, dat Jezus en zijn volgelingen zichzelf beschouwden als ‘wachters van het verbond’ en om die reden in het aramees nātserājē (‘de wachters’) werden genoemd. Een argument daarvoor is, dat ook de essenen zich beschouwden als beschermers van het verbond. Aangezien de leer van Jezus, met name wat de Tōrā betreft, opvallende overeenkomsten vertoont met die van de essenen, is het niet ondenkbaar dat ook Jezus en zijn volgelingen zich in overeenstemming met het esseense gedachtengoed ‘wachters van het verbond’ noemden.

Daarmee zouden we niet alleen een plausibele verklaring hebben voor het feit dat Jezus en zijn volgelingen ‘nazoreeën’ genoemd werden, maar ook voor het feit dat Jezus de bijnaam ‘nazoreeër’ pas op zijn laatste reis naar Jeruzalem gekregen heeft en dat die bijnaam verband hield met het profetisch karakter van zijn optreden. Omdat de essenen in Judea woonden, is het heel goed mogelijk dat de galileeërs niet vertrouwd waren met het esseense gedachtengoed en de naam ‘wachter’ in de zin van ‘wachter van het verbond’ niet gekend hebben. Dat zou het begrijpelijk maken dat Jezus pas bij zijn komst in Judea ‘wachter’ genoemd werd. En wat het verband met het profetisch karakter van Jezus' optreden betreft: juist de inhoud van zijn profetie zou Jezus gekenmerkt hebben als ‘wachter van het verbond’.

Een bezwaar tegen deze verklaring is echter, dat het begrip ‘verbond’ bij Jezus geen rol van betekenis speelde. Er is maar één uitspraak van Jezus bekend waarin hij het woord ‘verbond’ gebruikte. Bovendien ging het daarbij niet over het verbond van het joodse volk met Jahweh, maar over de vergeving van zonden (Mattheüs 26:28, Marcus 14:24, Lucas 22:20). Hoe we die uitspraak verder ook moeten opvatten, we kunnen er in elk geval uit afleiden dat het Jezus niet te doen was om het ‘bewaren’ van het verbond van het joodse volk met Jahweh. Dat maakt het weinig aannemelijk, dat Jezus bekend gestaan heeft als een ‘wachter van het verbond’.

Het woord nātsar (hebreeuws nōtsēr) kon echter ook gebruikt worden voor iemand die op de uitkijk stond. Zo lezen we in 2 Koningen 17:9 en 2 Koningen 18:8 over een migdal nōtserīm: een toren van waaruit wachters de omgeving in de gaten konden houden. Doorgaans hadden zulke wachters de taak om in geval van dreigend gevaar alarm te slaan. Maar een wachter kon ook uitkijken naar een positieve gebeurtenis, bijvoorbeeld de komst van de koning, om de bevolking daarop voor te bereiden. Dat blijkt uit de metafoor die Jeremia gebruikte voor mensen die uitzagen naar de komst van Jahweh:

Want de dag is daar, dat de wachters (nōtserīm) roepen op het gebergte van Efraïm: “Komt, laat ons opgaan naar Sion, tot Jahweh, onze God!”
(Jeremia 31:6)

Zulke mensen waren er rond het begin van onze jaartelling in Palestina volop. Zij vormden religieuze groeperingen die uitzagen naar de komst van de Messias, die het Koninkrijk van God zou vestigen. Het is heel goed mogelijk, dat één van die groeperingen zich onder verwijzing naar Jeremia 31:6 nōtserē ’efrajim (‘de wachters van Efraïm’) genoemd heeft en dat die naam later in het aramese spraakgebruik verkort is tot nātserājē (‘de wachters’).

De aannemelijkheid van de veronderstelling dat het woord ‘nazoreeën’ is afgeleid van een religieuze metafoor voor mensen die uitzagen naar de komst van de Messias en het Koninkrijk van God, wordt versterkt door de volgende feiten.

1. Het was zeker één van de opvallendste kenmerken van Jezus en zijn volgelingen, dat zij uitzagen naar het Koninkrijk van God. Weliswaar geloofden de nazoreeën na de hemelvaart van Jezus, dat de Messias al een keer gekomen was, maar zij zagen vol verwachting en verlangen uit naar het moment dat hij zou terugkeren om het Koninkrijk van God definitief te vestigen.

2. In de evangeliën wordt diverse malen gesproken over mensen die uitzagen naar de komst van de Messias en het Koninkrijk van God. Over een zekere Simeon wordt gezegd, dat hij rechtvaardig en vroom was en “de vertroosting van Israel verwachtte” (Lucas 2:25), over Jozef van Arimathea, dat hij “het Koninkrijk van God verwachtte” (Marcus 15:43, Lucas 23:51), en over de profetes Anna, dat zij sprak tot “allen, die voor Jeruzalem verlossing verwachtten” (Lucas 2:38). Het gaat daarbij telkens om mensen binnen de religieuze kring waarin Jezus verkeerde. Die kring werd kennelijk gekenmerkt door een verwachtingsvol uitzien naar de komst van de Messias en het Koninkrijk van God.

3. Jezus en zijn volgelingen moeten een kenmerkende eigenschap met elkaar gemeen gehad hebben, omdat zij anders niet met dezelfde naam aangeduid zouden zijn. Aangezien de verwachting van het Koninkrijk van God bij uitstek datgene geweest is, wat zij met elkaar gemeen hadden, is het aannemelijk dat die gemeenschappelijke verwachting de reden geweest is om zowel Jezus als zijn volgelingen ‘nazoreeër’ te noemen.

4. De afleiding van een religieuze metafoor voor mensen die uitzagen naar de komst van de Messias en het Koninkrijk van God, geeft een goede verklaring voor het feit dat de bijnaam ‘nazoreeër’ voor Jezus verband hield met het profetisch karakter van zijn optreden. Zeker in het licht van Jeremia 31:6 is het immers aannemelijk, dat het woord nātsar, als het in een religieuze context werd gebruikt, werd geassocieerd met profetische visie.

Dit alles maakt het aannemelijk, dat het woord ‘nazoreeër’ is afgeleid van nātsar. Er is slechts één probleem dat nog opgelost moet worden. Het staat vast, dat Jezus de bijnaam ‘nazoreeër’ pas op zijn laatste reis naar Jeruzalem gekregen heeft. Dat vraagt om een verklaring. Als de bijnaam te maken had met het feit dat hij verwachtingsvol uitzag naar het Koninkrijk van God, waarom werd hij dan niet al in Galilea ‘nazoreeër’ genoemd? Het was toch met name in Galilea, dat hij het Koninkrijk van God aankondigde? Dit brengt mij op het feit dat het woord ‘nazoreeër’ een gentilicium is.

Een gentilicium is een woord dat dient om mensen aan te duiden die tot een bepaalde groep behoren, bijvoorbeeld de bewoners van een stad, een volk, een familie of een religieuze groepering. In het aramees werden dergelijke woorden gevormd door achter een eigennaam of een naamwoord de uitgang -āj te plaatsen. Zo werd een bewoner van Babel een bābelāj genoemd en een elamiet een ‘ēlemāj. Bij de weergave van aramese gentilicia in griekse teksten werd de uitgang -āj vergriekst tot -aios. Zo ontstond bijvoorbeeld uit het aramese woord fārīsj (‘afgescheidene’) het gentilicium fārisjāj (‘iemand die tot de afgescheidenen behoort’), dat vervolgens in griekse teksten werd weergegeven als farisaios (‘farizeeër’). Het is aannemelijk, dat het woord nazōraios (‘nazoreeër’) op dezelfde manier is ontstaan door vergrieksing van het aramese gentilicium nātserāj.

Het woord ‘nazoreeër’ drukte dus uit, dat de betrokkene tot een bepaalde groep behoorde. Zoals ik al eerder besproken heb, wordt daarbij doorgaans gedacht aan de bewoners van het dorp Nazareth. Taalkundig zou het zeker mogelijk geweest zijn, die groep aan te duiden als ‘nazoreeën’. Zoals we gezien hebben, betekende het woord ‘nazoreeër’ echter niet, dat de betrokkene uit Nazareth kwam. Met de naam ‘nazoreeën’ moet dus een andere groep bedoeld geweest zijn. Aangezien de naam gevormd is uit een woord dat kennelijk bedoeld is als een religieuze metafoor voor mensen die uitzagen naar de komst van de Messias en het Koninkrijk van God, mogen we aannemen dat het ging om een religieuze groepering. Dat wordt bevestigd door het feit dat ook andere religieuze groeperingen (farizeeën, sadduceeën) destijds met een gentilicium werden aangeduid en het woord ‘nazoreeën’ na Jezus' tijd gebruikt werd als naam voor de joodse christenen in Palestina. Bovendien hield de bijnaam ‘nazoreeër’ verband met het profetisch karakter van Jezus' optreden. Gegeven het feit dat Jezus met de bijnaam kennelijk tot een bepaalde groep gerekend werd, kan dat alleen worden verklaard door aan te nemen, dat het daarbij ging om een religieuze groepering.

Daarmee kom ik terug op het probleem dat Jezus de bijnaam ‘nazoreeër’ pas op zijn laatste reis naar Jeruzalem gekregen heeft. De meest aannemelijke verklaring daarvoor lijkt te zijn, dat de nazoreeën vrijwel alleen in Judea woonden. De meeste galileeërs zullen daardoor niet geweten hebben, wat ‘nazoreeën’ waren. Dat wordt bevestigd door het feit dat de personen waarvan we kunnen vaststellen dat zij waarschijnlijk tot de nazoreeën behoord hebben, afgezien van de familie van Jezus allen in Judea woonden. Een andere mogelijkheid zou zijn, dat de nazoreeën Jezus pas op het laatst hebben erkend als hun leider, maar daarvoor is geen enkel bewijs. In elk geval is het duidelijk, dat ook het moment waarop Jezus zijn bijnaam kreeg, binnen de nātsar-theorie verklaard kan worden.

Conclusie

Van alle theorieën over de oorsprong van het woord ‘nazoreeër’ is de nātsar-theorie het meest aannemelijk. Alleen de nātsar-theorie kan een plausibele verklaring geven voor de wijze waarop het oorspronkelijke aramese woord gebruikt is als naam voor Jezus en zijn volgelingen en voor het feit dat het in het grieks werd weergegeven als nazōraios. We mogen er daarom van uitgaan, dat het woord ‘nazoreeër’ is afgeleid van het aramese woord nātserāj en betekende, dat de betrokkene tot de ‘wachters’ behoorde.

Terug naar begin


1. Zie De teksten met het woord ‘nazoreeër’ in het Nieuwe Testament.
2. Zie H.H. Schaeder, ‘Nazarènos, nazōraios’, in: G. Kittel en G. Friedrich (Hg.), Theologisches Wörterbuch zum Neuen Testament, Stuttgart, 1933-1979, Bd. IV, pp. 879-884.
3. Schaeder verwijst naar Handelingen 1:11 (a.w., p. 879), maar dat berust kennelijk op een vergissing.
4. Dat nazōraios niet synoniem geweest kan zijn met nazarènos, blijkt uit het volgende. Ten eerste heeft Jezus de bijnaam nazōraios pas gekregen, toen hij op zijn laatste reis naar Jeruzalem in de omgeving van Judea kwam. Het is het niet aannemelijk, dat de judeeërs Jezus een bijnaam gegeven hebben die ‘uit Nazareth’ betekende, want Nazareth was destijds niet meer dan een onbeduidend gehucht en er zullen maar weinig judeeërs zijn geweest, die er ooit van gehoord hadden. Een bijnaam ontstaat alleen als hij door iedereen begrepen wordt. Dat zal bij een verwijzing naar het onbekende Nazareth niet het geval geweest zijn. Ten tweede kon het feit dat iemand uit Nazareth afkomstig was, in het grieks worden aangeduid door middel van nazarènos of apo Nazareth. Wie het woord nazarènos om een of andere reden wilde vermijden, gebruikte apo Nazareth (zie bijvoorbeeld Mattheüs 21:11 en Handelingen 10:38). Er was geen reden om daarnaast nog een derde uitdrukking te gebruiken. Ten derde is het taalkundig niet mogelijk, nazōraios af te leiden van Nazareth. Het woord zou wel afgeleid kunnen zijn van Nazara (zoals Nazareth oorspronkelijk heette), maar die naam was al in onbruik geraakt, toen de evangelisten die het woord nazōraios gebruikten (Mattheüs, Lucas en Johannes), hun evangelie schreven. Ten vierde werd het woord nazōraios ook gebruikt om de christenen in Judea aan te duiden (Handelingen 24:5). Als het synoniem geweest was met nazarènos, zouden de christenen niet zo genoemd zijn. Zij kwamen immers niet uit Nazareth en hadden ook niets met Nazareth. Als het de bedoeling was geweest hen aan te duiden als volgelingen van ‘de man uit Nazareth’, zou in het grieks een ander woord gebruikt zijn. Het gebruik van hetzelfde woord als waarmee Jezus was aangeduid, kan alleen maar betekenen dat de christenen iets met Jezus gemeen hadden, en dat was in elk geval niet de plaats waar zij vandaan kwamen. Ten vijfde zouden Mattheüs, Lucas en Johannes er niet eenstemmig voor gekozen hebben in afwijking van Marcus het woord nazōraios te gebruiken, als het synoniem was met nazarènos. Als het synoniem geweest was met nazarènos, zouden zij er zelfs zo veel mogelijk voor gekozen hebben het woord nazarènos te gebruiken, omdat dat woord (a) in het grieks duidelijker was, (b) geen ongewenste associaties opriep met de joods-christelijke groepering der nazōraioi en (c) door het evangelie van Marcus al bekend geworden was als de bijnaam die Jezus tijdens zijn leven op aarde had gehad. Verder wijst hun eenstemmigheid erop, dat het woord nazōraios een betere weergave was van het aramese woord waarmee Jezus tijdens zijn leven op aarde was aangeduid, dan nazarènos. Ook dat impliceert, dat de woorden niet synoniem geweest kunnen zijn.
5. Zie J. van Bruggen, Het evangelie van Gods Zoon, Kampen, 1996, pp. 133-135.
6. Dat Paulus geen enkele betekenis hechtte aan het feit dat Jezus uit Nazareth afkomstig was, blijkt uit het feit dat hij noch in zijn toespraken, noch in zijn brieven melding maakt van Nazareth. Het is zelfs de vraag of Paulus wel geweten heeft, dat Jezus uit Nazareth afkomstig was.
7. Zie Flavius Josefus, Antiquitates Judaicae, 20.9.1.
8. De griekse vertaling volgens de Codex Alexandrinus.
9. Een theorie die niet juist kan zijn is bijvoorbeeld, dat ‘nazoreeër’ is afgeleid van het hebreeuwse nāsī’ (‘vorst’). Het is namelijk taalkundig niet mogelijk, dat het griekse woord nazōraios (met een r) is afgeleid van nāsī’ (zonder r). Bovendien kan de theorie niet verklaren dat niet alleen Jezus zelf, maar ook zijn volgelingen ‘nazoreeën’ genoemd werden. Ook de theorie dat ‘nazoreeër’ is afgeleid van het aramese woord nāśar (‘iemand die zaagt’), kan niet juist zijn. Als bijnaam voor Jezus zou dat woord immers alleen zin gehad hebben om aan te duiden, dat hij timmerman geweest was. Maar in dat geval zou het in het grieks gewoon vertaald zijn als tektōn. Bovendien kan deze theorie niet verklaren, dat Jezus pas na zijn galileese periode ‘nazoreeër’ genoemd werd en dat deze naam niet alleen gebruikt werd voor Jezus zelf, maar ook voor zijn volgelingen.
10. Vertaling van Chr. Fahner, Eusebius' Kerkgeschiedenis, Zoetermeer, 2000.
11. Zie Epifanius, Panarion, 29.1.
12. Dat blijkt uit de geschriften van de gemeenschap van Qumran, bijvoorbeeld 4Q161 (fragmenten 8-10), 4Q174 (kolom I), 4Q252 (kolom V) en 4Q285 (fragment 7).


Deze site is in ontwikkeling en zal geleidelijk worden verbeterd en aangevuld.
Ik raad u daarom aan mij geregeld te bezoeken om kennis te nemen van eventuele updates.
© Jacobus C. Plooy, DJC
Datum laatste update van deze pagina: 14 januari 2011