Wat betekende het woord?
Als het woord ‘nazoreeër’ niet ‘uit Nazareth’ betekende, wat betekende het dan wèl?
Het woord ‘nazoreeër’ is niet afkomstig uit het grieks - de taal waarin het Nieuwe Testament geschreven is -, maar uit het aramees, de taal die destijds in Palestina gesproken werd. Zowel Jezus zelf als zijn volgelingen hebben kennelijk een aramese naam gehad die in de Bijbel is vergriekst tot nazōraios, dat op zijn beurt in het nederlands wordt weergegeven als ‘nazoreeër’. Om erachter te komen wat dat woord betekende, zullen we dus moeten nagaan van welk aramees woord het afgeleid is.
Helaas beschikken we niet over grieks-aramese woordenboeken uit die tijd en kunnen we ook aan de hand van de vorm van het woord nazōraios niet precies vaststellen, wat de oorspronkelijke aramese vorm ervan geweest is. Er doen over de aramese oorsprong van het woord dan ook verschillende theorieën de ronde. Sommige daarvan zijn dermate onwaarschijnlijk, dat we er geen aandacht aan hoeven te schenken [9]. Er zijn echter vier theorieën die het overwegen waard zijn. Volgens deze theorieën zou het woord afgeleid zijn van nāzīr, nāzar, nētser of nātsar. Ik zal deze theorieën één voor één bespreken en nagaan, welke het meest aannemelijk is.
Nāzīr
Volgens de nāzīr-theorie is de naam ‘nazoreeër’ afgeleid van het aramese woord nāzīr (‘gewijde’). Datzelfde woord wordt in de hebreeuwse Bijbel gebruikt voor ‘nazireeërs’, mensen die een gelofte hadden gedaan en in verband daarmee een religieuze wijding hadden ondergaan. In de Tōrā (Numeri 6:1-21) zijn voor nazireeërs strikte voorschriften gegeven, bijvoorbeeld dat zij gedurende de periode van hun wijding geen wijn mogen drinken. Eén variant van de nāzīr-theorie stelt, dat er in Jezus' tijd diverse joodse groeperingen bestonden die zich kenmerkten door het afleggen van een nazireeërgelofte, leefden overeenkomstig de voorschriften van Numeri 6 en om die reden ‘nazoreeën’ werden genoemd. Johannes de Doper, Jezus en hun volgelingen zouden tot zo'n groepering hebben behoord. Volgens een andere variant van deze theorie zouden Jezus en zijn volgelingen niet ‘nazoreeën’ zijn genoemd omdat zij tot een bepaalde groepering behoorden, maar omdat zij de kenmerken van een nazireeër hadden: zij zouden onder een nazireeërgelofte hebben gestaan en zich aan de regels voor het nazireeërschap hebben gehouden.
Er zijn verschillende aspecten aan de nazoreeën, die voor de nāzīr-theorie pleiten. Zo doet de ascetische leefwijze van Johannes de Doper denken aan een vorm van nazireeërschap:
Hij nu, Johannes, droeg een kleed van kamelenhaar en een lederen gordel om zijn lendenen; en zijn voedsel bestond uit sprinkhanen en wilde honing.
(Mattheüs 3:4)
“Johannes de Doper is gekomen, geen brood etende of wijn drinkende ...”
(Lucas 7:33)
Hetzelfde geldt voor de levenswijze van Jakobus de Rechtvaardige, de broer van Jezus, over wie de kerkhistoricus Hegesippus het volgende vermeldt:
Deze apostel was al van moeders schoot af een heilig man. Hij dronk geen wijn of gegiste dranken; hij hield zich verre van dierlijk voedsel. Nooit kwam er een scheermes op zijn hoofd; nooit werd hij met olie gezalfd; nooit gebruikte hij een bad.
(Eusebius, Historia ecclesiastica, 2.23.5 [10])
Verder was Jezus in zekere zin inderdaad een nāzīr, namelijk een aan God gewijde. In Marcus 1:24 wordt hij zelfs uitdrukkelijk ‘de heilige Gods’ genoemd. Dat ligt dicht bij de betekenis van nāzīr. In de brieven van Paulus worden de christenen ‘heiligen’ genoemd. Ook de volgelingen van Jezus waren dus in zekere zin nazīrīn. Bovendien vertoont het griekse woord voor ‘nazoreeër’ (nazōraios) sterke gelijkenis met het woord waarmee nāzīr in het grieks werd weergegeven (naziraios), en lijkt ook Mattheüs 2:23 ervan uit te gaan, dat deze woorden met elkaar in verband stonden. Daarbij komt, dat in de christelijke gemeenschap in Jeruzalem, die uit de volgelingen van Jezus was ontstaan, het nazireaat werd gepraktiseerd (zie Handelingen 21:23-26). De nāzīr-theorie lijkt dus op het eerste gezicht een goede verklaring te geven voor het feit dat zowel Jezus als zijn volgelingen ‘nazoreeën’ werden genoemd.
Daar staat echter tegenover, dat nāzīr niet vergriekst kan zijn tot nazōraios. Een i-klank werd in het grieks namelijk nooit weergegeven met een ō. Als Jezus en de nazoreeën in het aramees nazīrīn werden genoemd, zou die naam in het grieks niet zijn weergegeven als nazōraioi, maar als naziraioi. De naam ‘nazoreeër’ kan dus niet afgeleid zijn van nāzīr.
Bovendien stond de wijze waarop Jezus leefde, in sterk contrast met de ascese die een nazireeër in acht moest nemen. Zo blijkt uit teksten als Lucas 7:33-34, dat Jezus geen asceet was en zich - volstrekt in strijd met het nazireaat - niet onthield van wijn. Ook hield Jezus zich niet aan het gebod voor nazireeërs om uit de buurt van doden te blijven (Numeri 6:6-7). Het staat dan ook vast, dat Jezus niet als een nazireeër leefde. De voorstanders van de nāzīr-theorie voeren daartegen aan, dat een nazireeërgelofte ook voor een beperkte periode gedaan kon worden. In dat geval golden de voorschriften van het nazireaat alleen voor die periode. Dit argument snijdt echter met betrekking tot Jezus geen hout. Er is immers geen enkele aanwijzing, dat Jezus slechts van tijd tot tijd onder een nazireeërgelofte gestaan zou hebben. Als hij een ‘gewijde’ was, moet hij het zijn hele leven zijn geweest, of in elk geval vanaf het moment dat hij gedoopt was. Er is niets dat erop wijst, dat hij zijn ‘heiligheid’ tussentijds beëindigd heeft en later onder een nieuwe gelofte is komen te staan. Bovendien is het ongerijmd, dat hij dan juist op de momenten dat hij doden opwekte en daarin toonde dat hij de Messias was (vgl. Mattheüs 11:5), geen nazoreeër geweest zou zijn. Daarbij komt, dat hij - anders dan bijvoorbeeld Johannes de Doper en Jakobus de Rechtvaardige - niet bekend stond om zijn ascetisch leven, maar juist als een “vraatzuchtig mens en wijndrinker” (Mattheüs 11:19, Lucas 7:34). Zelfs als Jezus van tijd tot tijd onder een nazireeërgelofte gestaan zou hebben, werd zijn leven daar kennelijk niet door gekenmerkt. Dat maakt het onwaarschijnlijk, dat Jezus bekend gestaan zou hebben als een nazireeër.
Een derde bezwaar tegen de nāzīr-theorie is, dat Jezus, als hij een nazireeër was geweest, dat al in zijn galileese periode geweest zou moeten zijn. Zoals reeds opgemerkt moet hij immers, als hij een ‘gewijde’ was, het zijn hele leven zijn geweest, of in elk geval vanaf het moment dat hij gedoopt was. Er is niets dat erop wijst, dat hij pas na zijn galileese periode onder een nazireeërgelofte is komen te staan. Toch was hij in Galilea niet bekend geweest als ‘nazoreeër’ en kreeg hij die bijnaam pas toen hij op zijn laatste reis naar Jeruzalem in de buurt van Judea kwam. Dat de mensen toen pas beseften dat hij een nazireeër was, is niet aannemelijk. De beste verklaring lijkt te zijn, dat het woord ‘nazoreeër’ alleen in Judea bekend was. Maar dan moet het iets anders betekend hebben dan ‘nazireeër’, want alle joden die ook maar enigszins thuis waren in de Tōrā, wisten wat nazireeërs waren.
Nāzar
Volgens de nāzar-theorie is de naam ‘nazoreeër’ afgeleid van het aramese woord nāzar (‘iemand die wijdingen verricht’). Een argument daarvoor is, dat uit nāzar het woord nāzerāj gevormd kan zijn, dat vervolgens vergriekst kan zijn tot nazōraios. Als we bij het ‘verrichten van wijdingen’ zouden mogen denken aan de doop, zou de nāzar-theorie bovendien een begrijpelijke betekenis opleveren, die op het eerste gezicht een goede verklaring lijkt te geven voor de wijze waarop het woord ‘nazoreeër’ werd gebruikt. Er bestonden destijds binnen het jodendom in Palestina diverse groeperingen die zich kenmerkten door de toepassing van dooprituelen. Volgens de nāzar-theorie werden deze groeperingen wegens hun dooppraktijk nāzerājē genoemd. In de Bijbel wordt niet alleen van Johannes de Doper, maar ook van Jezus vermeld, dat hij mensen gedoopt heeft (Johannes 3:22). Verder praktiseerden Jezus' volgelingen de doop als ritueel waarmee nieuwe gelovigen in hun gemeenschap werden opgenomen (zie bijvoorbeeld Handelingen 2:41). Volgens de nāzar-theorie zouden Jezus en zijn volgelingen om deze reden ‘nazoreeën’ genoemd zijn.
Daarbij komt, dat de nāzar-theorie, anders dan de nāzīr-theorie, kan verklaren dat Jezus pas op zijn laatste reis naar Jeruzalem de bijnaam ‘nazoreeër’ gekregen heeft. Jezus en zijn volgelingen hadden hun doopactiviteit namelijk beëindigd, toen zij aan het eind van het jaar 30 naar Galilea uitweken (Johannes 4:1-3). Pas op de Pinksterdag zouden Jezus' volgelingen weer mensen gaan dopen. Het is dan ook mogelijk, dat de galileeërs Jezus niet gekend hebben als doper en dat hij pas bij zijn komst in Judea, twee jaar later, werd herkend als degene die indertijd tot de leiders van de dopers had behoord. Dat zou verklaren waarom Jezus pas bij zijn komst in Judea de bijnaam ‘doper’ kreeg.
Tegenover deze argumenten staat, dat het woord ‘nazoreeër’, als het ‘doper’ betekende, niet alleen van toepassing geweest zou zijn op Jezus en zijn volgelingen, maar ook op de andere doperse groeperingen in hun tijd. Er is echter geen enkele aanwijzing, dat ook die andere doperse groeperingen ‘nazoreeën’ genoemd werden. Het feit dat Jezus en zijn volgelingen ‘nazoreeën’ werden genoemd en de andere doperse bewegingen niet, wijst erop dat met die naam iets anders bedoeld werd dan dat de betrokkenen dopers waren.
Een tweede bezwaar tegen de nāzar-theorie is, dat aramese woorden in het grieks alleen getranscribeerd werden, als het ging om eigennamen of woorden waarvoor geen goede griekse vertaling bestond. Voor het woord ‘doper’ bestond echter een goed grieks equivalent: baptistès. Dat blijkt ook uit het feit dat Johannes de Doper in het grieks Jōannès ho baptistès werd genoemd. Kennelijk werd het dopen niet gezien als een ritueel waarvoor alleen de aramese term passend was. Als Jezus en zijn volgelingen getypeerd zouden zijn als dopers, zouden zij dan ook niet nazōraioi, maar baptistoi genoemd zijn. Met de naam nazōraioi moet dus iets anders bedoeld zijn dan dat zij dopers waren.
Een derde bezwaar is, dat voor de doop in het aramees niet het werkwoord nezar (‘wijden’) gebruikt werd, maar het werkwoord ‘amad (‘onderdompelen’). Dat blijkt bijvoorbeeld uit de aramese naam voor Johannes de Doper, Jōchānān ma‘amedanā. Als het erom ging een groepering aan te duiden als ‘dopers’, zou zij in het aramees dan ook niet de naam nāzerājē gekregen hebben, maar een naam die was afgeleid van ‘amad, bijvoorbeeld ma‘amedājē. Bovendien was de doop van Johannes, Jezus en hun volgelingen geen wijdingsritueel, maar een teken van bekering en vergeving van zonden (Marcus 1:4, Lucas 3:3, Handelingen 2:38). Het is dan ook niet aannemelijk, dat Jezus en zijn volgelingen wegens hun dooppraktijk een naam gekregen zouden hebben die verwees naar het verrichten van wijdingen.
De nāzar-theorie kan dus alleen juist zijn, als bij het ‘verrichten van wijdingen’ gedacht werd aan andere rituelen dan de doop. Er is echter geen enkele aanwijzing, dat Jezus en zijn volgelingen dergelijke rituelen uitvoerden. Handelingen 21:26 lijkt er zelfs op te wijzen dat zij dat niet deden, want als de nazoreeën zelf wijdingsrituelen verrichtten, zou het niet nodig geweest zijn daarvoor naar de tempel te gaan. Als Jezus en zijn volgelingen al wijdingsrituelen hebben uitgevoerd, was dat in elk geval niet kenmerkend voor hen. Anders hadden de auteurs van de evangeliën en de Handelingen der apostelen daar immers niet over gezwegen. Het is dan ook onwaarschijnlijk, dat zij wegens het verrichten van wijdingen ‘nazoreeën’ genoemd werden.
Nētser
Volgens de nētser-theorie is de naam ‘nazoreeër’ afgeleid van het hebreeuwse woord nētser (‘spruit’). Deze theorie heeft twee varianten. Volgens de ene variant zou Jezus oorspronkelijk de titel nētser gehad hebben, die zou verwijzen naar Jesaja 11:1:
Er zal een rijsje voortkomen uit de tronk van Isaï en een scheut (nētser) uit zijn wortelen zal vrucht dragen.
In de joodse traditie werd algemeen aangenomen, dat deze profetie betrekking had op de Messias. In de persoon van de Messias zou aan de stam van Isaï (het koningshuis van David) een nieuwe loot verschijnen, die het koningschap van het geslacht van David zou herstellen. Zo werd nētser tot een metafoor voor de Messias. Volgens de nētser-theorie zouden de volgelingen van Jezus hem de titel nētser gegeven hebben om uit te drukken, dat zij in hem de Messias zagen. Vervolgens zouden zij wegens het gebruik van deze titel nātserājē genoemd zijn, hetgeen in de Bijbel vergriekst is tot nazōraioi (‘nazoreeën’).
Het lijkt op het eerste gezicht vreemd, dat Jezus een titel gehad zou hebben die verwees naar zijn afstamming van Isaï. De verwijzing naar Isaï moet echter gezien worden als een verkapte verwijzing naar David. Wellicht vonden de nazoreeën een directe verwijzing naar David te riskant, omdat zij daarmee de verdenking op zich zouden kunnen laden te behoren tot de opstandige groeperingen in Palestina die zich verzetten tegen de romeinse overheid en streefden naar herstel van het koningshuis van David. Hoe dit ook zij, de kerkvader Epifanius vermeldt dat de christenen in Palestina aanvankelijk jessaioi (‘jesseeën’) genoemd werden [11]. Vermoedelijk hebben zij in de volksmond die naam gekregen omdat zij Jezus een afstammeling van Jesse (Isaï) noemden, en het is niet ondenkbaar dat zij daarbij de uitdrukking nētser Jisjaj (‘spruit van Isaï’) hebben gebruikt.
Volgens de andere variant van de nētser-theorie zou de naam nētser niet gebruikt zijn voor Jezus, maar voor een joodse groepering die zichzelf beschouwde als het laatste overblijfsel van de Israelieten, dat trouw gebleven was aan het verbond met Jahweh. De naam zou dan verwijzen naar Jesaja 60:21:
Uw volk zal geheel uit rechtvaardigen bestaan, voor altoos zullen zij het land bezitten: een scheut (nētser) die ik geplant heb, een werk mijner handen, tot mijn verheerlijking.
In deze profetie werd aangekondigd, dat er uiteindelijk een overblijfsel van de Israelieten zou zijn, dat door Jahweh weer tot een machtig volk gemaakt zou worden. Volgens de tweede variant van de nētser-theorie zou er een joodse groepering bestaan hebben die zichzelf beschouwde als de door Jahweh geplante nētser en om die reden nātserājē genoemd werd, hetgeen in de Bijbel vergriekst is tot nazōraioi (‘nazoreeën’). De naam ‘nazoreeër’ zou dan betekenen, dat de betrokkene tot de nātserājē behoorde.
Een bezwaar tegen de eerste variant van de theorie is, dat zij niet verklaart dat Jezus al vóór zijn dood algemeen ‘nazoreeër’ werd genoemd. Jezus was namelijk tijdens zijn leven op aarde niet bekend als de nētser Jisjaj (‘spruit van Isaï’), maar als de ‘zoon van David’ (zie bijvoorbeeld Mattheüs 21:9). Als Jesaja 11:1 de aanleiding was geweest om hem de titel nētser te geven, kan dat dus pas na zijn dood gebeurd zijn. Bovendien zou de bijnaam ‘nazoreeër’ in dat geval een messiaanse claim hebben geïmpliceerd, hetgeen in strijd is met het feit dat Jezus ook door zijn tegenstanders ‘nazoreeër’ werd genoemd. Om diezelfde reden is het ook niet mogelijk, dat de bijnaam ‘nazoreeër’ is afgeleid van nētser Dāvid (‘spruit van David’) - een uitdrukking die door de essenen gebruikt werd om de Messias aan te duiden [12]. De eerste variant van de theorie kan dus niet juist zijn.
Een bezwaar tegen de tweede variant is, dat er geen enkele aanwijzing is dat Jezus en zijn volgelingen zichzelf hebben geïdentificeerd met de nētser van Jesaja 60:21, terwijl daarvan toch sporen te vinden zouden moeten zijn, als zij daar hun naam ‘nazoreeën’ aan hadden ontleend. Als de tweede variant juist was, zouden we mogen verwachten dat Jesaja 60:21 een bijzondere rol gespeeld heeft in de spiritualiteit van de nazoreeën. Er wordt echter in het Nieuwe Testament nergens naar deze profetie verwezen. Ook Jezus heeft er geen enkele toespeling op gemaakt. Verder is er geen enkele aanwijzing, dat er destijds een joodse groepering heeft bestaan die zichzelf beschouwde als de nētser van Jesaja 60:21. Zelfs de essenen, die zichzelf beschouwden als de enigen die trouw gebleven waren aan het verbond met Jahweh, betrokken de metafoor van de nētser niet op zichzelf, maar op de Messias.
Een bezwaar tegen beide varianten van de nētser-theorie is, dat het aramese woord nātserājē niet afgeleid kan zijn van nētser. De beklemtoonde ē in nētser veranderde namelijk zowel in het hebreeuws als in het aramees in een i-klank, als de eerste lettergreep door verbuiging of woordvorming de hoofdklemtoon verloor. Als de aramese naam voor de nazoreeën van nētser was afgeleid, zou het daarom niet nātserājē, maar nitserājē geweest moeten zijn. Een i-klank werd in het grieks echter nooit weergegeven met een a. De naam ‘nazoreeër’ (nazōraios) kan dus niet afgeleid zijn van nētser.
Nātsar
Volgens de nātsar-theorie is de naam ‘nazoreeër’ afgeleid van het aramese woord nātsar (‘wachter’). Een argument daarvoor is, dat uit nātsar het woord nātserāj gevormd kan zijn, dat vervolgens vergriekst kan zijn tot nazōraios. Bovendien wordt het woord ‘nazoreeër’ in de syrisch-aramese vertaling van het Nieuwe Testament weergegeven als nātserāj en zijn de christenen in het syrische taalgebied bekend gebleven onder de naam nātserājē. Aangezien die woorden niet afgeleid kunnen zijn van nētser, maar wel van nātsar, wijzen deze feiten erop dat de naam ‘nazoreeër’ is afgeleid van nātsar.
Daarbij komt, dat de nātsar-theorie een begrijpelijke betekenis oplevert, die in overeenstemming is met de wijze waarop het woord ‘nazoreeën’ werd gebruikt. Het aramese werkwoord netsar betekende ‘de wacht houden’ in de zin van oplettend in het oog houden of op de uitkijk staan. Wie dat deed, werd een nātsar genoemd. Dat woord kon op verschillende manieren gebruikt worden als religieuze metafoor.
In het religieuze spraakgebruik van de Israelieten werd het werkwoord netsar gebruikt als metafoor voor het in acht nemen van de Tōrā en het verbond met Jahweh. Het kon dan zelfs de betekenis van ‘beschermen’ krijgen: door de Tōrā in acht te nemen, werd het verbond met Jahweh in stand gehouden. Van daaruit menen veel voorstanders van de nātsar-theorie, dat Jezus en zijn volgelingen zichzelf beschouwden als ‘wachters van het verbond’ en om die reden in het aramees nātserājē (‘de wachters’) werden genoemd. Een argument daarvoor is, dat ook de essenen zich beschouwden als beschermers van het verbond. Aangezien de leer van Jezus, met name wat de Tōrā betreft, opvallende overeenkomsten vertoont met die van de essenen, is het niet ondenkbaar dat ook Jezus en zijn volgelingen zich in overeenstemming met het esseense gedachtengoed ‘wachters van het verbond’ noemden.
Daarmee zouden we niet alleen een plausibele verklaring hebben voor het feit dat Jezus en zijn volgelingen ‘nazoreeën’ genoemd werden, maar ook voor het feit dat Jezus de bijnaam ‘nazoreeër’ pas op zijn laatste reis naar Jeruzalem gekregen heeft en dat die bijnaam verband hield met het profetisch karakter van zijn optreden. Omdat de essenen in Judea woonden, is het heel goed mogelijk dat de galileeërs niet vertrouwd waren met het esseense gedachtengoed en de naam ‘wachter’ in de zin van ‘wachter van het verbond’ niet gekend hebben. Dat zou het begrijpelijk maken dat Jezus pas bij zijn komst in Judea ‘wachter’ genoemd werd. En wat het verband met het profetisch karakter van Jezus' optreden betreft: juist de inhoud van zijn profetie zou Jezus gekenmerkt hebben als ‘wachter van het verbond’.
Een bezwaar tegen deze verklaring is echter, dat het begrip ‘verbond’ bij Jezus geen rol van betekenis speelde. Er is maar één uitspraak van Jezus bekend waarin hij het woord ‘verbond’ gebruikte. Bovendien ging het daarbij niet over het verbond van het joodse volk met Jahweh, maar over de vergeving van zonden (Mattheüs 26:28, Marcus 14:24, Lucas 22:20). Hoe we die uitspraak verder ook moeten opvatten, we kunnen er in elk geval uit afleiden dat het Jezus niet te doen was om het ‘bewaren’ van het verbond van het joodse volk met Jahweh. Dat maakt het weinig aannemelijk, dat Jezus bekend gestaan heeft als een ‘wachter van het verbond’.
Het woord nātsar (hebreeuws nōtsēr) kon echter ook gebruikt worden voor iemand die op de uitkijk stond. Zo lezen we in 2 Koningen 17:9 en 2 Koningen 18:8 over een migdal nōtserīm: een toren van waaruit wachters de omgeving in de gaten konden houden. Doorgaans hadden zulke wachters de taak om in geval van dreigend gevaar alarm te slaan. Maar een wachter kon ook uitkijken naar een positieve gebeurtenis, bijvoorbeeld de komst van de koning, om de bevolking daarop voor te bereiden. Dat blijkt uit de metafoor die Jeremia gebruikte voor mensen die uitzagen naar de komst van Jahweh:
Want de dag is daar, dat de wachters (nōtserīm) roepen op het gebergte van Efraïm: “Komt, laat ons opgaan naar Sion, tot Jahweh, onze God!”
(Jeremia 31:6)
Zulke mensen waren er rond het begin van onze jaartelling in Palestina volop. Zij vormden religieuze groeperingen die uitzagen naar de komst van de Messias, die het Koninkrijk van God zou vestigen. Het is heel goed mogelijk, dat één van die groeperingen zich onder verwijzing naar Jeremia 31:6 nōtserē ’efrajim (‘de wachters van Efraïm’) genoemd heeft en dat die naam later in het aramese spraakgebruik verkort is tot nātserājē (‘de wachters’).
De aannemelijkheid van de veronderstelling dat het woord ‘nazoreeën’ is afgeleid van een religieuze metafoor voor mensen die uitzagen naar de komst van de Messias en het Koninkrijk van God, wordt versterkt door de volgende feiten.
1. Het was zeker één van de opvallendste kenmerken van Jezus en zijn volgelingen, dat zij uitzagen naar het Koninkrijk van God. Weliswaar geloofden de nazoreeën na de hemelvaart van Jezus, dat de Messias al een keer gekomen was, maar zij zagen vol verwachting en verlangen uit naar het moment dat hij zou terugkeren om het Koninkrijk van God definitief te vestigen.
2. In de evangeliën wordt diverse malen gesproken over mensen die uitzagen naar de komst van de Messias en het Koninkrijk van God. Over een zekere Simeon wordt gezegd, dat hij rechtvaardig en vroom was en “de vertroosting van Israel verwachtte” (Lucas 2:25), over Jozef van Arimathea, dat hij “het Koninkrijk van God verwachtte” (Marcus 15:43, Lucas 23:51), en over de profetes Anna, dat zij sprak tot “allen, die voor Jeruzalem verlossing verwachtten” (Lucas 2:38). Het gaat daarbij telkens om mensen binnen de religieuze kring waarin Jezus verkeerde. Die kring werd kennelijk gekenmerkt door een verwachtingsvol uitzien naar de komst van de Messias en het Koninkrijk van God.
3. Jezus en zijn volgelingen moeten een kenmerkende eigenschap met elkaar gemeen gehad hebben, omdat zij anders niet met dezelfde naam aangeduid zouden zijn. Aangezien de verwachting van het Koninkrijk van God bij uitstek datgene geweest is, wat zij met elkaar gemeen hadden, is het aannemelijk dat die gemeenschappelijke verwachting de reden geweest is om zowel Jezus als zijn volgelingen ‘nazoreeër’ te noemen.
4. De afleiding van een religieuze metafoor voor mensen die uitzagen naar de komst van de Messias en het Koninkrijk van God, geeft een goede verklaring voor het feit dat de bijnaam ‘nazoreeër’ voor Jezus verband hield met het profetisch karakter van zijn optreden. Zeker in het licht van Jeremia 31:6 is het immers aannemelijk, dat het woord nātsar, als het in een religieuze context werd gebruikt, werd geassocieerd met profetische visie.
Dit alles maakt het aannemelijk, dat het woord ‘nazoreeër’ is afgeleid van nātsar. Er is slechts één probleem dat nog opgelost moet worden. Het staat vast, dat Jezus de bijnaam ‘nazoreeër’ pas op zijn laatste reis naar Jeruzalem gekregen heeft. Dat vraagt om een verklaring. Als de bijnaam te maken had met het feit dat hij verwachtingsvol uitzag naar het Koninkrijk van God, waarom werd hij dan niet al in Galilea ‘nazoreeër’ genoemd? Het was toch met name in Galilea, dat hij het Koninkrijk van God aankondigde? Dit brengt mij op het feit dat het woord ‘nazoreeër’ een gentilicium is.
Een gentilicium is een woord dat dient om mensen aan te duiden die tot een bepaalde groep behoren, bijvoorbeeld de bewoners van een stad, een volk, een familie of een religieuze groepering. In het aramees werden dergelijke woorden gevormd door achter een eigennaam of een naamwoord de uitgang -āj te plaatsen. Zo werd een bewoner van Babel een bābelāj genoemd en een elamiet een ‘ēlemāj. Bij de weergave van aramese gentilicia in griekse teksten werd de uitgang -āj vergriekst tot -aios. Zo ontstond bijvoorbeeld uit het aramese woord fārīsj (‘afgescheidene’) het gentilicium fārisjāj (‘iemand die tot de afgescheidenen behoort’), dat vervolgens in griekse teksten werd weergegeven als farisaios (‘farizeeër’). Het is aannemelijk, dat het woord nazōraios (‘nazoreeër’) op dezelfde manier is ontstaan door vergrieksing van het aramese gentilicium nātserāj.
Het woord ‘nazoreeër’ drukte dus uit, dat de betrokkene tot een bepaalde groep behoorde. Zoals ik al eerder besproken heb, wordt daarbij doorgaans gedacht aan de bewoners van het dorp Nazareth. Taalkundig zou het zeker mogelijk geweest zijn, die groep aan te duiden als ‘nazoreeën’. Zoals we gezien hebben, betekende het woord ‘nazoreeër’ echter niet, dat de betrokkene uit Nazareth kwam. Met de naam ‘nazoreeën’ moet dus een andere groep bedoeld geweest zijn. Aangezien de naam gevormd is uit een woord dat kennelijk bedoeld is als een religieuze metafoor voor mensen die uitzagen naar de komst van de Messias en het Koninkrijk van God, mogen we aannemen dat het ging om een religieuze groepering. Dat wordt bevestigd door het feit dat ook andere religieuze groeperingen (farizeeën, sadduceeën) destijds met een gentilicium werden aangeduid en het woord ‘nazoreeën’ na Jezus' tijd gebruikt werd als naam voor de joodse christenen in Palestina. Bovendien hield de bijnaam ‘nazoreeër’ verband met het profetisch karakter van Jezus' optreden. Gegeven het feit dat Jezus met de bijnaam kennelijk tot een bepaalde groep gerekend werd, kan dat alleen worden verklaard door aan te nemen, dat het daarbij ging om een religieuze groepering.
Daarmee kom ik terug op het probleem dat Jezus de bijnaam ‘nazoreeër’ pas op zijn laatste reis naar Jeruzalem gekregen heeft. De meest aannemelijke verklaring daarvoor lijkt te zijn, dat de nazoreeën vrijwel alleen in Judea woonden. De meeste galileeërs zullen daardoor niet geweten hebben, wat ‘nazoreeën’ waren. Dat wordt bevestigd door het feit dat de personen waarvan we kunnen vaststellen dat zij waarschijnlijk tot de nazoreeën behoord hebben, afgezien van de familie van Jezus allen in Judea woonden. Een andere mogelijkheid zou zijn, dat de nazoreeën Jezus pas op het laatst hebben erkend als hun leider, maar daarvoor is geen enkel bewijs. In elk geval is het duidelijk, dat ook het moment waarop Jezus zijn bijnaam kreeg, binnen de nātsar-theorie verklaard kan worden.
Conclusie
Van alle theorieën over de oorsprong van het woord ‘nazoreeër’ is de nātsar-theorie het meest aannemelijk. Alleen de nātsar-theorie kan een plausibele verklaring geven voor de wijze waarop het oorspronkelijke aramese woord gebruikt is als naam voor Jezus en zijn volgelingen en voor het feit dat het in het grieks werd weergegeven als nazōraios. We mogen er daarom van uitgaan, dat het woord ‘nazoreeër’ is afgeleid van het aramese woord nātserāj en betekende, dat de betrokkene tot de ‘wachters’ behoorde.
Terug naar begin
1. Zie De teksten met het woord ‘nazoreeër’ in het Nieuwe Testament.
2. Zie H.H. Schaeder, ‘Nazarènos, nazōraios’, in: G. Kittel en G. Friedrich (Hg.), Theologisches Wörterbuch zum Neuen Testament, Stuttgart, 1933-1979, Bd. IV, pp. 879-884.
3. Schaeder verwijst naar Handelingen 1:11 (a.w., p. 879), maar dat berust kennelijk op een vergissing.
4. Dat nazōraios niet synoniem geweest kan zijn met nazarènos, blijkt uit het volgende. Ten eerste heeft Jezus de bijnaam nazōraios pas gekregen, toen hij op zijn laatste reis naar Jeruzalem in de omgeving van Judea kwam. Het is het niet aannemelijk, dat de judeeërs Jezus een bijnaam gegeven hebben die ‘uit Nazareth’ betekende, want Nazareth was destijds niet meer dan een onbeduidend gehucht en er zullen maar weinig judeeërs zijn geweest, die er ooit van gehoord hadden. Een bijnaam ontstaat alleen als hij door iedereen begrepen wordt. Dat zal bij een verwijzing naar het onbekende Nazareth niet het geval geweest zijn. Ten tweede kon het feit dat iemand uit Nazareth afkomstig was, in het grieks worden aangeduid door middel van nazarènos of apo Nazareth. Wie het woord nazarènos om een of andere reden wilde vermijden, gebruikte apo Nazareth (zie bijvoorbeeld Mattheüs 21:11 en Handelingen 10:38). Er was geen reden om daarnaast nog een derde uitdrukking te gebruiken. Ten derde is het taalkundig niet mogelijk, nazōraios af te leiden van Nazareth. Het woord zou wel afgeleid kunnen zijn van Nazara (zoals Nazareth oorspronkelijk heette), maar die naam was al in onbruik geraakt, toen de evangelisten die het woord nazōraios gebruikten (Mattheüs, Lucas en Johannes), hun evangelie schreven. Ten vierde werd het woord nazōraios ook gebruikt om de christenen in Judea aan te duiden (Handelingen 24:5). Als het synoniem geweest was met nazarènos, zouden de christenen niet zo genoemd zijn. Zij kwamen immers niet uit Nazareth en hadden ook niets met Nazareth. Als het de bedoeling was geweest hen aan te duiden als volgelingen van ‘de man uit Nazareth’, zou in het grieks een ander woord gebruikt zijn. Het gebruik van hetzelfde woord als waarmee Jezus was aangeduid, kan alleen maar betekenen dat de christenen iets met Jezus gemeen hadden, en dat was in elk geval niet de plaats waar zij vandaan kwamen. Ten vijfde zouden Mattheüs, Lucas en Johannes er niet eenstemmig voor gekozen hebben in afwijking van Marcus het woord nazōraios te gebruiken, als het synoniem was met nazarènos. Als het synoniem geweest was met nazarènos, zouden zij er zelfs zo veel mogelijk voor gekozen hebben het woord nazarènos te gebruiken, omdat dat woord (a) in het grieks duidelijker was, (b) geen ongewenste associaties opriep met de joods-christelijke groepering der nazōraioi en (c) door het evangelie van Marcus al bekend geworden was als de bijnaam die Jezus tijdens zijn leven op aarde had gehad. Verder wijst hun eenstemmigheid erop, dat het woord nazōraios een betere weergave was van het aramese woord waarmee Jezus tijdens zijn leven op aarde was aangeduid, dan nazarènos. Ook dat impliceert, dat de woorden niet synoniem geweest kunnen zijn.
5. Zie J. van Bruggen, Het evangelie van Gods Zoon, Kampen, 1996, pp. 133-135.
6. Dat Paulus geen enkele betekenis hechtte aan het feit dat Jezus uit Nazareth afkomstig was, blijkt uit het feit dat hij noch in zijn toespraken, noch in zijn brieven melding maakt van Nazareth. Het is zelfs de vraag of Paulus wel geweten heeft, dat Jezus uit Nazareth afkomstig was.
7. Zie Flavius Josefus, Antiquitates Judaicae, 20.9.1.
8. De griekse vertaling volgens de Codex Alexandrinus.
9. Een theorie die niet juist kan zijn is bijvoorbeeld, dat ‘nazoreeër’ is afgeleid van het hebreeuwse nāsī’ (‘vorst’). Het is namelijk taalkundig niet mogelijk, dat het griekse woord nazōraios (met een r) is afgeleid van nāsī’ (zonder r). Bovendien kan de theorie niet verklaren dat niet alleen Jezus zelf, maar ook zijn volgelingen ‘nazoreeën’ genoemd werden. Ook de theorie dat ‘nazoreeër’ is afgeleid van het aramese woord nāśar (‘iemand die zaagt’), kan niet juist zijn. Als bijnaam voor Jezus zou dat woord immers alleen zin gehad hebben om aan te duiden, dat hij timmerman geweest was. Maar in dat geval zou het in het grieks gewoon vertaald zijn als tektōn. Bovendien kan deze theorie niet verklaren, dat Jezus pas na zijn galileese periode ‘nazoreeër’ genoemd werd en dat deze naam niet alleen gebruikt werd voor Jezus zelf, maar ook voor zijn volgelingen.
10. Vertaling van Chr. Fahner, Eusebius' Kerkgeschiedenis, Zoetermeer, 2000.
11. Zie Epifanius, Panarion, 29.1.
12. Dat blijkt uit de geschriften van de gemeenschap van Qumran, bijvoorbeeld 4Q161 (fragmenten 8-10), 4Q174 (kolom I), 4Q252 (kolom V) en 4Q285 (fragment 7).