שמע  ישראל  יהוה  אלהינו  יהוה  אחד

Onderwerpen

De teksten met het woord ‘nazoreeër’
in het Nieuwe Testament

door J.C. Plooy


Inleiding

In het Nieuwe Testament wordt 14 maal over een of meer ‘nazoreeën’ (in het grieks: nazōraioi) gesproken. Daarbij gaat het 13 maal over Jezus en één maal over de joodse christenen in Palestina in de jaren 40-60 van de eerste eeuw. Ik zal de desbetreffende teksten hier in chronologische volgorde bespreken. Voor de volledigheid zal ik daarbij ook de teksten bespreken waarin Jezus ‘nazarener’ (grieks: nazarènos) wordt genoemd, alsmede de tekst waarin een groepering binnen de christengemeenschap in Judea wordt aangeduid als de ‘hebreeën’. Aan het eind zal ik enkele conclusies trekken met betrekking tot het gebruik van het woord ‘nazoreeër’ in het Nieuwe Testament.

Overzicht:

Confrontatie van Jezus met een bezeten man in Kapernaüm
Genezing van een blinde man bij Jericho
Gevangenneming van Jezus
Herkenning van Petrus als één van Jezus' volgelingen
Opschrift op het kruis van Jezus
Boodschap van een jongeman in Jezus' graf
Gesprek van Jezus met twee reizigers op weg naar Emmaüs
Toespraak van Petrus op de Pinksterdag
Genezing van een verlamde man in Jeruzalem
Toespraak van Petrus voor het Sanhedrin
Aanstelling van ‘de zeven’
Aanklacht tegen Stefanus voor het Sanhedrin
Openbaring van Jezus aan Paulus
Aanklacht tegen Paulus voor Felix
Paulus' getuigenis voor Agrippa
Woordspeling van Mattheüs
Conclusies

Confrontatie van Jezus met een bezeten man in Kapernaüm

En zij kwamen te Kapernaüm en terstond op de sabbat ging hij naar de synagoge en leerde. En zij stonden versteld over zijn leer, want hij leerde hen als gezaghebbende, en niet als de schriftgeleerden. En terstond was er in hun synagoge een mens met een onreine geest en hij schreeuwde luid, zeggende: “Wat hebt gij met ons te maken, Jezus van Nazareth (nazarènos)? Zijt gij gekomen om ons te verdelgen? Ik weet wel, wie gij zijt: de heilige Gods.” En Jezus bestrafte hem: “Zwijg stil en ga uit van hem.” En de onreine geest deed hem stuiptrekken en ging onder groot geschreeuw van hem uit.
(Marcus 1:21-26)

En hij daalde af naar Kapernaüm, een stad in Galilea, en hij leerde hen geregeld op de sabbat. En zij stonden versteld over zijn leer, want zijn woord was met gezag. En in de synagoge was iemand met een boze, onreine geest en hij schreeuwde met luider stem: “Ha, wat hebt gij met ons te maken, Jezus van Nazareth (nazarènos)? Zijt gij gekomen om ons te verdelgen? Ik weet wel, wie gij zijt: de heilige Gods.” En Jezus bestrafte hem en zeide: “Zwijg stil en vaar uit van hem.” En de boze geest wierp hem in het midden neer en voer van hem uit zonder hem enig kwaad te doen.
(Lucas 4:31-35)

De gebeurtenissen die in deze teksten beschreven worden, vonden plaats in het begin van het jaar 31, kort nadat Jezus wegens de gevangenneming van Johannes de Doper, met wie hij in Judea nauw had samengewerkt, was teruggekeerd naar Galilea en daar begonnen was op eigen gezag de verkondiging voort te zetten, die hij in Judea had moeten afbreken.

Om een of andere reden ontbreekt de episode bij Mattheüs, terwijl zij bij Lucas wel voorkomt. Dat vraagt om een verklaring, want Mattheüs en Lucas hebben beiden gebruik gemaakt van het evangelie van Marcus. Wellicht heeft Mattheüs zich gebaseerd op een versie van het evangelie van Marcus waarin deze episode niet voorkwam. Lucas heeft de lezing van Marcus tot in details nauwkeurig gevolgd. Slechts op enkele ondergeschikte punten is hij van het evangelie van Marcus afgeweken. De zin waarmee de bezetene Jezus aanspreekt, heeft hij (afgezien van de om stilistische redenen toegevoegde uitroep ea, ‘ha’) letterlijk van Marcus overgenomen.

Het is van belang, dat het woord nazarènos in beide teksten gebruikt wordt in de zogenaamde vocativus, de naamval waarin mensen worden aangesproken. Een bijstelling in de vocativus heeft als functie aan te geven, waarom of in welke rol de ander wordt aangesproken. Als óver iemand gesproken wordt, kan vermelding van de plaats waar die persoon vandaan komt van belang zijn om duidelijk te maken, over wie men het heeft. Dat is echter anders, als iemand wordt aangesproken. Dan kan er immers geen misverstand over bestaan, wie men bedoelt. In de vocativus is vermelding van de plaats waar de ander vandaan komt daarom alleen begrijpelijk, als die plaats relevant is voor datgene, wat tot de ander wordt gezegd.

Het gebruik van het woord nazarènos moet dus verband houden met datgene, wat de bezetene tot Jezus zei: “Wat hebt gij met ons te maken?”. Wat daarin opvalt, is de tegenstelling tussen ‘gij’ en ‘ons’. Kennelijk werd Jezus hier uitdrukkelijk aangesproken als nazarènos om te benadrukken, dat hij niet tot de inwoners van Kapernaüm behoorde, en moet de uitroep worden verstaan als de retorische vraag, wat hij als nazarènos (‘man van Nazareth’) in Kapernaüm te zoeken had.

Verder is van belang, dat de bezetene Jezus bekendmaakte als de ‘heilige Gods’. Met deze uitdrukking is zeer waarschijnlijk hetzelfde bedoeld als met ‘zoon van God’. Dat blijkt uit het feit dat boze geesten Jezus op andere plaatsen uitdrukkelijk de ‘zoon van God’ noemden en dat Jezus hen ook dan bestrafte en het zwijgen oplegde. Zie Mattheüs 8:29, Marcus 3:11-12, Marcus 5:7, Lucas 4:41, Lucas 8:28. Om dezelfde reden moet worden uitgesloten, dat met ‘heilige Gods’ hetzelfde bedoeld zou zijn als met de bijnaam ‘nazoreeër’. Jezus heeft er nooit bezwaar tegen gemaakt, ‘nazoreeër’ genoemd te worden. Uit het feit dat hij de boze geest hier wèl het zwijgen oplegde, kan dan ook worden afgeleid, dat met ‘heilige Gods’ iets anders bedoeld is.

We mogen daarom aannemen, dat Jezus in deze episode alleen is aangesproken als ‘nazarener’ om te benadrukken, dat hij niet in Kapernaüm thuishoorde, en niet omdat hij onder die bijnaam bekend was. Waarschijnlijk was hij in deze periode alleen bekend als ‘Jezus, zoon van Jozef’. In elk geval kan uit de episode in Kapernaüm niet worden afgeleid, dat hij daarnaast de bijnaam ‘nazarener’ heeft gehad.

Hetzelfde geldt overigens voor de bijnaam ‘nazoreeër’, waarmee Jezus later zou worden aangeduid. Er is dan ook geen enkele aanwijzing, dat Jezus reeds in Galilea onder die bijnaam bekend geweest is. De hierna te bespreken gebeurtenissen waarbij hij volgens de bronnen werd aangeduid als ‘Jezus de nazoreeër’, speelden zich alle in Judea af, vanaf zijn laatste reis naar Jeruzalem. Er is geen enkele aanwijzing, dat de mensen hem vóór zijn judeese periode ‘nazoreeër’ hebben genoemd - ook niet bij de gebeurtenissen die zich eerder in Judea hadden afgespeeld. Het is dan ook zeer waarschijnlijk, dat Jezus pas op zijn laatste reis naar Jeruzalem, of kort daarvoor, als ‘de nazoreeër’ bekend geworden is (hetgeen overigens niet betekent dat hij voor die tijd niet al een nazoreeër was).

Terug naar begin

Genezing van een blinde man bij Jericho

En zij kwamen te Jericho. En toen hij met zijn discipelen en een talrijke schare uit Jericho vertrok, zat de zoon van Timeüs, Bartimeüs, een blinde bedelaar, aan de weg. En toen hij hoorde, dat het Jezus de nazarener (nazarènos) was, begon hij te roepen en te zeggen: “Zoon van David, Jezus, heb medelijden met mij!”
(Marcus 10:46-47)

En toen zij uit Jericho gingen, volgde hem een grote schare. En zie, twee blinden, die aan de weg zaten, riepen, toen zij hoorden, dat Jezus voorbijging, zeggende: “Here, heb medelijden met ons, zoon van David!”
(Mattheüs 20:29-30)

Het geschiedde nu, toen hij in de nabijheid van Jericho kwam, dat een blinde aan de weg zat te bedelen. Toen deze hoorde, dat er een schare voorbijging, vroeg hij, wat dit was. En zij vertelden hem, dat Jezus de nazoreeër (nazōraios) voorbijkwam. En hij riep en zeide: “Jezus, zoon van David, heb medelijden met mij!”
(Lucas 18:35-38)

Deze teksten beschrijven het begin van de episode die zou uitlopen op de genezing van de blinde man. De episode vond plaats dicht bij de stad Jericho, in het oosten van Judea. Jezus was daar eind maart van het jaar 33 aangekomen, op zijn laatste reis naar Jeruzalem. Het is in de evangeliën de eerste gebeurtenis waarbij hij - althans bij Lucas - uitdrukkelijk ‘nazoreeër’ wordt genoemd.

Hoewel Mattheüs bij het schrijven van zijn evangelie gebruik gemaakt heeft van het evangelie van Marcus, wijkt zijn lezing van de gebeurtenissen op diverse punten van die van Marcus af. Ten eerste wordt in de lezing van Mattheüs niet van één blinde gesproken, maar van twee. Ten tweede worden zij niet bij name genoemd. Ten derde ontbreekt in de lezing van Mattheüs de bijnaam nazarènos. Met name het eerste verschil maakt het aannemelijk, dat Mattheüs bij de beschrijving van deze episode een andere bron dan het evangelie van Marcus heeft gebruikt, en dat de episode zoals die thans in het evangelie van Marcus staat, òf door Mattheüs is vervangen door de episode uit die andere bron, òf niet voorkwam in de versie van het evangelie van Marcus waarover Mattheüs beschikte. De lezing van Marcus wordt overigens - afgezien van de naam ‘Bartimeüs’ - door Lucas bevestigd. Op grond daarvan lijkt het waarschijnlijk, dat Mattheüs zich gebaseerd heeft op een minder betrouwbare bron en dat er in werkelijkheid maar één blinde is geweest. Of die blinde ‘Bartimeüs’ geheten heeft, is onzeker.

Lucas heeft zich bij de beschrijving van deze episode gebaseerd op het evangelie van Marcus, maar heeft daarin een aantal veranderingen aangebracht. Ten eerste heeft hij de stijl verbeterd, bijvoorbeeld door toe te voegen, dat de blinde zich afvroeg wat er aan de hand was, en door weg te laten, dat hij ‘begon’ te roepen. Ten tweede heeft hij de naam ‘Bartimeüs’ weggelaten, waarschijnlijk omdat hij reden had om eraan te twijfelen, of de blinde werkelijk zo heette. Ten derde speelde de gebeurtenis zich volgens Lucas niet af toen Jezus Jericho verliet om naar Jeruzalem te gaan, maar al eerder, toen hij nog niet in Jericho was aangekomen. Dit wijst erop, dat de verificatie van de feiten Lucas tot de overtuiging moet hebben gebracht, dat de lezing van Marcus op dit punt niet klopte en dat de gebeurtenis in werkelijkheid had plaatsgevonden vóór Jezus' verblijf in Jericho. Ten vierde heeft hij nazarènos vervangen door nazōraios. Gelet op de zorgvuldige woordkeus van Lucas kan de reden daarvan slechts zijn geweest, dat nazōraios een betere weergave was van het aramese woord waarmee Jezus in werkelijkheid tijdens zijn leven op aarde was aangeduid (‘de nazoreeër’).

De lezing van Lucas is waarschijnlijk de meest betrouwbare. Jezus was kennelijk om een of andere reden algemeen bekend geworden als ‘de nazoreeër’. Opmerkelijk is, dat dit pas in Judea het geval was, op Jezus' laatste reis naar Jeruzalem. Er is geen enkele aanwijzing, dat Jezus al eerder de bijnaam ‘nazoreeër’ heeft gehad.

Terug naar begin

Gevangenneming van Jezus

Jezus dan, alles wetende, wat over hem komen zou, kwam naar voren en zeide tot hen: “Wie zoekt gij?” Zij antwoordden hem: “Jezus de nazoreeër (nazōraios)”. Hij zeide tot hen: “Ik ben het.” En ook Judas, zijn verrader, stond bij hen. Toen hij dan tot hen zeide: “Ik ben het”, deinsden zij terug en vielen ter aarde. Wederom dan stelde hij hun de vraag: “Wie zoekt gij?” En zij zeiden: “Jezus, de nazoreeër (nazōraios)”. Jezus antwoordde: “Ik zeide u, dat ik het ben. Indien gij dan mij zoekt, laat dezen heengaan.”
(Johannes 18:4-8)

Deze tekst beschrijft een gebeurtenis bij de gevangenneming van Jezus, in de nacht van 2 op 3 april van het jaar 33, even buiten Jeruzalem.

Er zijn goede redenen om te betwijfelen, of de manifestatie van goddelijke majesteit, die Johannes hier lijkt te beschrijven, werkelijk heeft plaatsgevonden. Ten eerste wordt de gebeurtenis alleen door Johannes vermeld. Het is niet waarschijnlijk, dat de getuigen waaraan de andere beschrijvingen van de gevangenneming van Jezus zijn ontleend, deze indrukwekkende gebeurtenis vergeten zouden hebben. Anderzijds mogen we aannemen dat de andere evangelisten de gebeurtenis, als zij er weet van gehad hadden, zeker vermeld zouden hebben. Het feit dat de lezing van Johannes niet door andere bronnen bevestigd wordt, verzwakt dan ook de geloofwaardigheid ervan. Ten tweede lijkt de informatie van Johannes in strijd te zijn met andere informatie, bijvoorbeeld over de gebeurtenissen vlak voor en vlak na de gevangenneming. In de beschrijving die de bronnen daarvan geven past niet, dat Jezus bij zijn gevangenneming blijk gegeven zou hebben van goddelijke majesteit. Er wordt ook elders in het Nieuwe Testament nergens naar deze gebeurtenis verwezen, hetgeen toch gelet op de latere vergoddelijking van Jezus zeker voor de hand gelegen zou hebben, als de gebeurtenis werkelijk had plaatsgevonden. Ten derde kwam de gebeurtenis Johannes goed uit in verband met het oogmerk van zijn evangelie, Jezus te beschrijven als de mensgeworden God. Het is heel goed denkbaar, dat hij zijn lezing van de episode verfraaid heeft met een manifestatie van goddelijke majesteit om de indruk te wekken, dat Jezus zelfs bij zijn gevangenneming de regie van de gebeurtenissen in handen had.

Dat Jezus bij zijn gevangenneming ‘nazoreeër’ is genoemd, is echter aannemelijk. Johannes heeft zijn evangelie immers geschreven in een hellenistische omgeving, waarin men Jezus niet kende als nazoreeër. Bovendien kon de bijnaam ‘nazoreeër’ afbreuk doen aan het geloof in Jezus' goddelijkheid. Johannes kan dan ook geen andere reden gehad hebben om Jezus aan te duiden als ‘de nazoreeër’, dan dat Jezus werkelijk zo genoemd is. De aannemelijkheid daarvan wordt nog versterkt door het feit dat ook uit andere bronnen blijkt, dat Jezus destijds onder die bijnaam bekend geweest is (zie bijvoorbeeld Mattheüs 2:23, Lucas 18:37).

Uit bovenstaande tekst blijkt dan ook, dat Jezus niet alleen door zijn volgelingen en aanhangers, maar ook door zijn vijanden ‘nazoreeër’ werd genoemd. Dit wordt bevestigd door Johannes 19:19 en door diverse andere bronnen (zie bijvoorbeeld Mattheüs 26:71, Handelingen 6:14). Kennelijk was het destijds onbetwist, dat Jezus een nazoreeër was. Verder impliceert het gebruik van de bijnaam ‘nazoreeër’ door Jezus' vijanden, dat ‘nazoreeër’ een min of meer neutrale aanduiding was, waaraan op zich geen messiaanse claim verbonden was. Na Jezus' wederopstanding werd hij door zijn volgelingen ‘Christus’ genoemd. Die titel werd door zijn vijanden verworpen. De bijnaam ‘nazoreeër’ werd echter zowel door Jezus' volgelingen als door zijn vijanden gebruikt en kan dus geen messiaanse aanspraak hebben geïmpliceerd.

Opvallend is ten slotte, dat Jezus tot twee maal toe bevestigde, dat hij ‘Jezus de nazoreeër’ was. Dat kan worden verklaard als een bevestiging van de naam waaronder hij nu eenmaal bekend was. Maar het kan ook betekenen, dat Jezus stilzwijgend bevestigde, dat de bijnaam ‘nazoreeër’ hem toekwam.

Terug naar begin

Herkenning van Petrus als één van Jezus' volgelingen

En terwijl Petrus beneden in de hof was, kwam daar een der slavinnen van de hogepriester. En toen zij Petrus zag, terwijl hij zich warmde, keek zij hem aan en zeide tot hem: “Ook gij waart bij die nazarener (nazarènos), bij Jezus!” Maar hij loochende het en zeide: “Ik weet niet en begrijp niet, wat gij zegt.” En hij ging naar buiten, naar het voorportaal. En toen de slavin hem in het oog kreeg, begon zij opnieuw tot de omstanders te zeggen: “Die man behoort tot hen.”
(Marcus 14:66-69)

Petrus zat buiten in de hof en er kwam een slavin naar hem toe, die zeide: “Ook gij waart bij Jezus, de galileeër.” Maar hij loochende het ten aanhoren van allen en zeide: “Ik weet niet, wat gij zegt.” Toen hij naar het portaal ging, zag een andere hem en zij zeide tot hen, die daar waren: “Die man was bij Jezus, de nazoreeër (nazōraios).”
(Mattheüs 26:69-71)

En bij het licht van het vuur zag een slavin hem zitten en zij keek hem scherp aan en zeide: “Ook die was bij hem!” Maar hij loochende het en zeide: “Vrouw, ik ken hem niet!” En even daarna zag een ander hem en zeide: “Ook gij behoort tot hen!”
(Lucas 22:56-58)

De gebeurtenissen die in deze teksten beschreven worden, vonden plaats in Jeruzalem, in de nacht van 2 op 3 april van het jaar 33. Eén van Jezus volgelingen, Petrus, was hem na diens gevangenneming gevolgd tot in het huis van de hogepriester. Daar werd hij door enkele omstanders herkend als volgeling van de man die zojuist als gevangene was binnengebracht.

Mattheüs heeft bij de beschrijving van deze gebeurtenis gebruik gemaakt van het evangelie van Marcus, maar heeft daarin een aantal veranderingen aangebracht. Ten eerste heeft hij de beschrijving beknopter gemaakt, door overbodige details weg te laten. Deze verandering is bedoeld als een stilistische verbetering. Ten tweede maakt hij melding van twee verschillende slavinnen, terwijl Marcus één en dezelfde slavin twee maal aan het woord gelaten had. Wellicht heeft Mattheüs het ongeloofwaardig gevonden, dat de slavin na de eerste ontkenning zou hebben volgehouden, dat Petrus bij Jezus hoorde. Hij zal er dan van uitgegaan zijn, dat Marcus zich had vergist en dat Petrus met twee verschillende slavinnen te maken had gehad. Deze verandering kan dus bedoeld zijn als een inhoudelijke correctie. Een andere mogelijkheid is, dat ook bij Marcus twee verschillende slavinnen bedoeld waren. In dat geval zou de verandering bedoeld zijn als een verduidelijking. Ten derde is Jezus volgens Mattheüs in deze episode niet nazarènos genoemd, maar eerst galilaios (‘galileeër’) en daarna nazōraios. Kennelijk heeft Mattheüs zich gerealiseerd, dat de slavinnen Jezus niet als ‘de man uit Nazareth’ aangeduid konden hebben, omdat Nazareth destijds een onbeduidend gehucht was, dat waarschijnlijk alleen bekend was bij de galileeërs. Ook deze verandering is dus bedoeld als een inhoudelijke correctie.

Ook Lucas heeft gebruik gemaakt van het evangelie van Marcus en daarin een aantal stilistische verbeteringen en inhoudelijke correcties aangebracht. Hij bevestigt de lezing van Mattheüs, dat Petrus door twee verschillende omstanders is herkend, maar laat daarbij in het midden, of de tweede een slavin was. Opvallend is verder, dat Lucas de aanduiding nazarènos heeft weggelaten, zonder deze - zoals in het evangelie van Mattheüs - te vervangen door nazōraios of galilaios. Kennelijk heeft hij in het midden willen laten, hoe Jezus in deze episode genoemd werd.

Gelet op de plaatsing in de zin is het woord nazarènos in de tekst van Marcus niet een bijstelling bij ‘Jezus’, maar ‘Jezus’ een bijstelling bij nazarènos. Door deze zinsconstructie legde Marcus de nadruk op de afkomst van Jezus uit Nazareth. Waarschijnlijk wilde hij zo de galileese afkomst van Jezus benadrukken, net zoals Mattheüs dat deed met behulp van het woord galilaios. Zowel in Marcus 14:70 als in Mattheüs 26:73 wordt namelijk verwezen naar de galileese afkomst van Petrus. Door de woorden nazarènos en galilaios te gebruiken, benadrukten Marcus en Mattheüs de galileese afkomst, die Petrus met Jezus verbond. Het gebruik van die woorden diende dus een retorisch doel.

Op grond van de lezing van Lucas moet in het midden gelaten worden, met welke bijnaam Jezus in deze episode is aangeduid. De lezing van Mattheüs is echter niet onwaarschijnlijk. De bijnaam ‘galileeër’ zou gebruikt kunnen zijn door iemand die Jezus vijandig gezind was. De galileeërs hadden namelijk in Judea een slechte naam. Er zat in de bijnaam ‘galileeër’ dan ook iets denigrerends. De bijnaam ‘nazoreeër’ daarentegen wijst op een neutrale houding (vgl. het commentaar bij de tekst over de gevangenneming van Jezus hiervóór) en zou gebruikt kunnen zijn door iemand die Jezus gewoon noemde bij de naam waaronder hij onder het volk bekend was.

Terug naar begin

Opschrift op het kruis van Jezus

En het opschrift, dat de beschuldiging tegen hem vermeldde, luidde: “De koning der joden”.
(Marcus 15:26)

En boven zijn hoofd brachten zij op schrift de beschuldiging tegen hem aan: “Dit is Jezus, de koning der joden”.
(Mattheüs 27:37)

Er was ook een opschrift boven hem: “Dit is de koning der joden”.
(Lucas 23:38)

En Pilatus liet ook een opschrift schrijven en op het kruis plaatsen; er was geschreven: “Jezus, de nazoreeër (nazōraios), de koning der joden”.
(Johannes 19:19)

Deze teksten beschrijven een gebeurtenis bij de kruisiging van Jezus op vrijdag 3 april van het jaar 33, even buiten Jeruzalem. In opdracht van de romeinse prefect Pontius Pilatus, die zojuist bevolen had Jezus te kruisigen, werd op het kruis een opschrift aangebracht, waarin werd aangegeven waarom hij gekruisigd werd, namelijk dat hij zich zou hebben opgeworpen als de koning der joden. Volgens het evangelie van Johannes werd Jezus daarbij aangeduid als ‘Jezus de nazoreeër’.

Hoewel het evangelie van Johannes de enige bron is die deze informatie bevat, is er geen reden om aan de juistheid ervan te twijfelen. Johannes heeft zijn evangelie namelijk geschreven in een hellenistische omgeving, waarin men Jezus niet kende als nazoreeër. Bovendien kon de bijnaam ‘nazoreeër’ afbreuk doen aan het geloof in Jezus' goddelijkheid. Johannes kan dan ook geen andere reden gehad hebben om de aanduiding van Jezus als ‘nazoreeër’ toe te voegen, dan de wens om nauwkeurig weer te geven, hoe het opschrift luidde. De aannemelijkheid daarvan wordt nog versterkt door het feit dat ook uit andere bronnen blijkt, dat Jezus destijds onder die bijnaam bekend geweest is (zie bijvoorbeeld Mattheüs 2:23, Lucas 18:37). Het is geloofwaardig dat de Romeinen in het opschrift de naam hebben opgenomen waaronder Jezus bekend was.

Er is bovendien een eenvoudige verklaring voor het feit, dat deze informatie in de andere evangeliën ontbreekt. De andere evangeliën steunen voor wat het opschrift betreft geheel op Marcus, die zijn informatie waarschijnlijk heeft ontleend aan een zegsman uit de kring van degenen die zich op de dag van Jezus' kruisiging hadden schuilgehouden en dus slechts van horen zeggen konden weten welk opschrift op het kruis was geplaatst. De evangelist Johannes daarentegen heeft zijn informatie waarschijnlijk ontleend aan een ooggetuige, te weten de geheimzinnige ‘geliefde discipel’, die in het evangelie van Johannes geregeld anoniem in beeld komt en ook bij het kruis aanwezig was geweest (Johannes 19:26-27).

Het feit dat de bijnaam nazōraios in deze episode werd gebruikt door Romeinen, bevestigt dat Jezus algemeen bekend was als ‘de nazoreeër’, dat ook Jezus' vijanden niet betwistten dat Jezus een nazoreeër was, en dat de naam ‘nazoreeër’ een min of meer neutrale aanduiding was, waaraan op zich geen messiaanse claim verbonden was (vgl. Johannes 18:5 en 7, Mattheüs 26:71, Handelingen 6:14). In dit verband is ook Johannes 19:21 van belang. De joodse leiders namen het Pilatus alleen kwalijk, dat hij Jezus ‘de koning der joden’ had genoemd. Het was voor hen kennelijk niet aanstootgevend hem een ‘nazoreeër’ te noemen.

Terug naar begin

Boodschap van een jongeman in Jezus' graf

En toen zij opzagen, aanschouwden zij, dat de steen afgewenteld was; want hij was zeer groot. En toen zij in het graf gegaan waren, zagen zij een jongeling zitten aan de rechterzijde, bekleed met een wit gewaad, en ontsteltenis beving haar. Hij zeide tot haar: “Weest niet ontsteld. Jezus zoekt gij, de nazarener (nazarènos), de gekruisigde. Hij is opgewekt. Hij is hier niet; zie de plaats, waar zij hem gelegd hadden. Maar gaat heen, zegt zijn discipelen en Petrus, dat hij u voorgaat naar Galilea; daar zult gij hem zien, gelijk hij u gezegd heeft.”
(Marcus 16:4-7)

Doch de engel antwoordde en zeide tot de vrouwen: “Weest gij niet bevreesd; want ik weet, dat gij Jezus zoekt, de gekruisigde. Hij is hier niet, want hij is opgewekt, gelijk hij gezegd heeft; komt, ziet de plaats, waar hij gelegen heeft. En gaat terstond op weg en zegt zijn discipelen, dat hij is opgewekt uit de doden. En zie, hij gaat u voor naar Galilea; daar zult gij hem zien. Zie, ik heb het u gezegd.”
(Mattheüs 28:5-7)

Zij vonden de steen van het graf afgewenteld, en toen zij er ingegaan waren, vonden zij het lichaam van de Here Jezus niet. En het geschiedde, terwijl zij daarover in verlegenheid waren, dat, zie, twee mannen in een blinkend gewaad bij haar stonden. En toen zij zeer verschrikt werden en haar aangezicht ter aarde neigden, zeiden dezen tot haar: “Wat zoekt gij de levende bij de doden? Hij is hier niet, maar hij is opgewekt. Herinnert u, hoe hij, toen hij nog in Galilea was, tot u gesproken heeft, zeggend, dat de Zoon des mensen moest overgeleverd worden in de handen van zondige mensen en gekruisigd worden en ten derde dage opstaan.”
(Lucas 24:2-7)

Deze teksten beschrijven een gebeurtenis op zondag 5 april van het jaar 33, even buiten Jeruzalem. Enkele vrouwen gingen vroeg in de morgen naar Jezus' graf en vonden het geopend. Volgens Marcus troffen zij in het graf een jongeman aan, die hun een boodschap overbracht van ‘Jezus de nazarener’. Ook Mattheüs en Lucas maken melding van een ontmoeting in of bij het open graf en van een boodschap van Jezus. Zij hebben daarbij gebruik gemaakt van de beschrijving van Marcus, maar hebben deze ingrijpend bewerkt.

De beschrijving van Mattheüs wijkt op de volgende punten van die van Marcus af. Ten eerste heeft Mattheüs weggelaten, dat de vrouwen zich afvroegen hoe zij de steen zouden kunnen afwentelen en dat zij, toen zij bij het graf kwamen, zagen dat de steen al afgewenteld was. Ten tweede is bij Mattheüs geen sprake van een jongeman in het graf, maar van een engel op de afgewentelde steen (Mattheüs 28:2). Ten derde verschilt de boodschap aan de vrouwen bij Mattheüs enigszins van die bij Marcus. Eén van de verschillen is, dat de bijstelling nazarènos is weggelaten.

Lucas heeft in de beschrijving van Marcus een aantal stilistische verbeteringen aangebracht. Verder wijkt zijn lezing van de gebeurtenissen op de volgende punten van die van Marcus af. Ten eerste maakt Lucas melding van twee mannen, terwijl er volgens Marcus maar één geweest was. Ten tweede is bij Lucas sprake van een plotselinge verschijning, terwijl Marcus op zijn minst de indruk wekt dat de jongeman er al zat toen de vrouwen het graf binnengingen. Ten derde verschilt de boodschap aan de vrouwen bij Lucas sterk van die bij Marcus. Eén van de verschillen is, dat de bijstelling nazarènos is weggelaten.

Uit het feit dat zowel Mattheüs als Lucas de bijstelling nazarènos heeft weggelaten, zonder haar door een andere te vervangen, kan worden afgeleid dat zij het niet aannemelijk gevonden hebben dat Jezus in deze episode werkelijk nazarènos is genoemd. Waarschijnlijk heeft Marcus het woord nazarènos alleen om retorische redenen toegevoegd, als anticipatie op de aankondiging dat Jezus zijn discipelen zou voorgaan naar Galilea [1].

Terug naar begin

Gesprek van Jezus met twee reizigers op weg naar Emmaüs

Eén dan van hen, genaamd Kleopas, antwoordde en zeide tot hem: “Zijt gij de enige vreemdeling in Jeruzalem, dat gij niet weet wat daar dezer dagen geschied is?” En hij zeide tot hen: “Wat dan?” Zij zeiden tot hem: “Hetgeen geschied is met Jezus de nazoreeër (nazōraios), een man, die een profeet was, machtig in werk en woord voor God en het ganse volk, (...).”
(Lucas 24:18-19)

Deze tekst beschrijft een gebeurtenis in april van het jaar 33, kort nadat Jezus gekruisigd was en weer uit de dood was opgestaan. Zonder dat hij door hen herkend werd, voegde Jezus zich bij twee reizigers die op weg waren naar het stadje Emmaüs in Judea, ruim 10 km ten westen van Jeruzalem. In het gesprek dat volgde, werd Jezus door de reizigers aangeduid als ‘de nazoreeër’.

Volgens de standaardtekst van Nestle-Aland [2] zou in de oorspronkelijke tekst van het evangelie van Lucas hier niet nazōraios, maar nazarènos hebben gestaan. Het is echter zeer de vraag, of dat zo is. Verreweg de meeste tekstgetuigen, waaronder de belangrijke Codex Alexandrinus, Codex Bezae en Codex Washingtonianus, lezen hier namelijk niet nazarènos, maar nazōraios. Ook de sahidisch-koptische vertaling van het Nieuwe Testament volgt die lezing.

De argumenten voor de stelling dat in de oorspronkelijke tekst niettemin nazarènos heeft gestaan, zijn volgens Metzger de volgende [3]. Ten eerste wordt de lezing nazarènos gesteund door het oudste handschrift waarin deze passage voorkomt (het papyrusfragment P75), alsmede door de oudste codices van het Nieuwe Testament, de Codex Synaiticus en de Codex Vaticanus. Ten tweede lijkt er een goede verklaring te zijn voor de wijziging in nazōraios: de schrijvers van de latere codices kunnen het weinig gebruikte nazarènos omwille van de duidelijkheid hebben vervangen door het veel vaker voorkomende en daardoor wellicht bekendere nazōraios.

De kracht van het laatstgenoemde argument ligt in het feit, dat het omgekeerde inderdaad moeilijk te verklaren zou zijn: er is geen goede reden waarom de schrijvers van de oudere handschriften nazōraios zouden hebben vervangen door nazarènos. Een zwak punt is echter, dat de verklaring ervan uitgaat dat nazarènos en nazōraios synoniem zijn. Dit uitgangspunt is onjuist, want het woord nazōraios kan niet hetzelfde betekend hebben als nazarènos. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat de evangelist beide woorden gebruikt, maar er in Lucas 18:37 uitdrukkelijk voor gekozen heeft het evangelie van Marcus te verbeteren door nazarènos te vervangen door nazōraios. Ook de vorm van het woord en de contexten waarin het werd gebruikt sluiten uit, dat nazōraios evenals nazarènos verwezen zou hebben naar de plaats Nazareth [4]. Als de schrijvers van de latere codices nazarènos hebben vervangen door nazōraios, moeten zij dat daarom niet hebben gedaan om de tekst te verduidelijken - hetgeen Metzger veronderstelt -, maar om de tekst inhoudelijk te verbeteren. De reden daarvoor kan alleen geweest zijn, dat nazōraios een betere weergave was van het aramese woord waarmee Jezus in werkelijkheid tijdens zijn leven op aarde was aangeduid (‘de nazoreeër’). Dit maakt het minder aannemelijk, dat in het oorspronkelijke evangelie van Lucas nazarènos heeft gestaan.

Ook afgezien van de tekstkritische argumenten is het waarschijnlijk, dat de reizigers Jezus in werkelijkheid niet nazarènos, maar nazōraios genoemd hebben. De man die zich bij hen gevoegd had, was immers op dat moment nog een vreemdeling voor hen. Zij zullen daarom in het gesprek met hem de naam gebruikt hebben waaronder Jezus algemeen bekend was, en dat was Jèsous ho nazōraios (vgl. Mattheüs 2:23, Lucas 18:37, Johannes 19:19 en Handelingen 2:22, 3:6, 4:10, 6:14).

Ten slotte is van belang, dat Jezus in één adem een ‘nazoreeër’ en een ‘profeet’ genoemd werd. Dat wijst erop, dat de bijnaam ‘nazoreeër’ op een of andere manier verband hield met het optreden van Jezus als profeet. Dit wordt bevestigd door Handelingen 2:22, waar eveneens een verband gelegd lijkt te worden tussen het feit dat Jezus een nazoreeër was en het profetisch karakter van zijn optreden.

Terug naar begin

Toespraak van Petrus op de Pinksterdag

Mannen van Israël, hoort deze woorden: Jezus, de nazoreeër (nazōraios), een man, u van Godswege aangewezen door krachten, wonderen en tekenen, die God door hem in uw midden verricht heeft, zoals gij zelf weet, deze, naar de bepaalde raad en voorkennis van God uitgeleverd, hebt gij door de handen van wetteloze mensen aan het kruis genageld en gedood.
(Handelingen 2:22-23)

Deze tekst bevat het begin van de toespraak van de apostel Petrus op het Pinksterfeest in Jeruzalem op zondag 24 mei van het jaar 33 - de toespraak die zou leiden tot de vorming van de eerste christelijke gemeenschap en daarmee het begin zou worden van wat wij nu het ‘christendom’ noemen.

In zijn toespraak begon Petrus zonder nadere toelichting te spreken over ‘Jezus de nazōraios’. Dat wijst erop, dat Jezus bij zijn leven op aarde onder die bijnaam bekend was geweest. Ook de nadere bijstelling ‘een man, u van Godswege aangewezen’ sloot aan bij het beeld dat het volk op dat moment van Jezus had: een profeet van Jahweh. Dit werd nog versterkt door de bijzin ‘zoals gij zelf weet’. Het nieuwe in de boodschap van Petrus was dan ook niet, dat Jezus een nazōraios geweest was, maar dat God deze nazōraios tot Heer en tot Christus gemaakt had (Handelingen 2:36). Vanaf het moment dat hij die boodschap verkondigd had, sprak Petrus niet meer zonder meer van ‘Jezus’, maar van ‘Jezus Christus’. De titel ‘Christus’ (Messias) werd overigens alleen door de christenen erkend. Voor de joden bleef Jezus de nazōraios (Handelingen 6:14). Alleen de christenen noemden hem ‘Christus’. Aanvankelijk voegden zij daar de bijnaam nazōraios aan toe (Handelingen 3:6, 4:10). Later zouden zij die achterwege laten en alleen nog over ‘Jezus Christus’ spreken (Handelingen 8:12, 9:34, 10:36 en 48, 11:17, 15:26, 16:18, 28:31).

Met betrekking tot de betekenis van ‘nazōraios’ bevestigt Handelingen 2:22, dat die bijnaam verband hield met het optreden van Jezus als profeet (vgl. Lucas 24:18-19). Aangezien ook Jezus' vijanden erkenden dat hij een nazoreeër was, kan daaruit afgeleid worden dat het profetisch karakter van zijn optreden door niemand werd betwist, zolang daaraan geen messiaanse claim verbonden was (vgl. Johannes 18:5 en 7, Mattheüs 26:71, Johannes 19:19, Handelingen 6:14).

Terug naar begin

Genezing van een verlamde man in Jeruzalem

Maar Petrus zeide: “Zilver en goud bezit ik niet, maar wat ik heb geef ik u; in de naam van Jezus Christus, de nazoreeër (nazōraios): wandel!”
(Handelingen 3:6)

De gebeurtenis die in deze tekst beschreven wordt, vond plaats in Jeruzalem, begin juni van het jaar 33. De apostelen Petrus en Johannes kwamen op weg naar de tempel een verlamde man tegen, spraken hem aan en genazen hem in de naam van ‘Jezus de nazoreeër’ van zijn verlamming.

In deze episode gebruikte Petrus ‘de nazōraios’ als bijstelling bij Jezus. Dat wijst erop, dat Jezus nog altijd onder die bijnaam bekend was. Het was kennelijk nog niet zó bekend, dat de christenen Jezus de nazoreeër ‘Christus’ noemden, dat Petrus het bij ‘Jezus Christus’ kon laten. De bijstelling ‘nazoreeër’ was nodig om duidelijk te maken, over wie hij het had.

Terug naar begin

Toespraak van Petrus voor het Sanhedrin

Toen zeide Petrus, vervuld met de heilige Geest, tot hen: “Oversten van het volk en oudsten, indien wij thans in verhoor genomen worden ter zake van een weldaad aan een zieke, waardoor hij gezond geworden is, dan moet aan u allen en het ganse volk van Israël bekend zijn, dat door de naam van Jezus Christus, de nazoreeër (nazōraios), die gij gekruisigd hebt, maar die God heeft opgewekt uit de doden, dat door die naam deze hier gezond voor u staat. (...)”
(Handelingen 4:8-10)

Deze tekst beschrijft het begin van een verdedigingsrede van de apostel Petrus voor het Sanhedrin, het hoogste joodse rechtscollege in Palestina. De episode vond plaats in Jeruzalem, begin juni van het jaar 33, kort nadat Petrus en zijn mede-apostel Johannes in de naam van ‘Jezus de nazoreeër’ een verlamde man genezen hadden (Handelingen 3).

In zijn toespraak voor het Sanhedrin gebruikte Petrus ‘de nazōraios’ als bijstelling bij Jezus. Dat wijst erop, dat Jezus nog altijd onder die bijnaam bekend was. Het was kennelijk zelfs onder de joodse leiders nog niet zó bekend, dat de christenen Jezus de nazoreeër ‘Christus’ noemden, dat Petrus het bij ‘Jezus Christus’ kon laten. De bijstelling ‘nazoreeër’ was nodig om duidelijk te maken, over wie hij het had.

Terug naar begin

Aanstelling van ‘de zeven’

En toen in die dagen de discipelen talrijker werden, ontstond er gemor bij de hellenisten (hellènistai) tegen de hebreeën (hebraioi), omdat hun weduwen bij de dagelijkse verzorging verwaarloosd werden. En de twaalven riepen de menigte der discipelen bijeen en zeiden: “Het bevredigt niet, dat wij met veronachtzaming van het woord Gods de tafels bedienen. Ziet dan uit, broeders, naar zeven mannen onder u, die goed bekend staan, vol van Geest en wijsheid, opdat wij hen voor deze taak aanstellen; maar wij zullen ons houden aan het gebed en de bediening van het woord.” En dit voorstel vond bijval bij de gehele menigte, en zij kozen Stefanus, een man vol van geloof en heilige Geest, Filippus, Prochorus, Nikanor, Timon, Parmenas en Nikolaüs, een jodengenoot uit Antiochië; hen stelden zij voor de apostelen, die, na gebeden te hebben, hun de handen oplegden.
(Handelingen 6:1-6)

Uit deze episode, die waarschijnlijk plaatsvond in de zomer en het najaar van het jaar 34, blijkt dat er na verloop van tijd binnen de christengemeenschap in Judea twee groepen waren ontstaan, die door de auteur van de Handelingen der apostelen worden onderscheiden als ‘hellenisten’ tegenover ‘hebreeën’. Het is aannemelijk, dat de eerstgenoemde groep bestond uit joden uit de diaspora, die grieks spraken en zich hadden aangepast aan de hellenistische cultuur, terwijl de hebreeën bestonden uit palestijnse joden, die vasthielden aan de traditionele joodse cultuur en zich in het dagelijks leven bedienden van het aramees [5]. Uit Handelingen 6:1 kan worden afgeleid, dat deze groepen min of meer langs elkaar heen leefden, ook al deelden zij het geloof in Jezus als de verheerlijkte Messias. Dat blijkt uit het feit, dat hellenisten kennelijk niet deelden in de weduwenzorg van de hebreeën. Waarschijnlijk hadden de hellenisten eigen synagogen en vielen hun weduwen daardoor buiten de reguliere weduwenzorg in het kader van de synagogen der hebreeën. Vermoedelijk hadden de hellenisten verzuimd hun eigen weduwenzorg te organiseren, omdat zij meenden dat dit in het Koninkrijk van God een zaak van de hele gemeenschap behoorde te zijn [6]. Hoe dit ook zij, de maatregel van de apostelen kwam erop neer, dat de hellenisten een organisatorisch kader kregen waarbinnen zij hun eigen zaken konden regelen [7]. Als gevolg daarvan werd de scheiding tussen de hebreeën en de hellenisten min of meer geïnstitutionaliseerd. De vervolging door Paulus zou er korte tijd later toe leiden, dat de hellenisten uit Judea verdreven werden [8].

Terug naar begin

Aanklacht tegen Stefanus voor het Sanhedrin

En zij brachten zowel het volk als de oudsten en de schriftgeleerden in opschudding; en op hem aandringende, sleepten zij hem mede en leidden hem voor de Raad, en voerden valse getuigen aan, die zeiden: “Deze mens spreekt onophoudelijk lasterlijke woorden tegen deze heilige plaats en de wet, want wij hebben hem horen zeggen, dat deze Jezus, de nazoreeër (nazōraios), deze plaats zal afbreken en de zeden veranderen, die Mozes ons heeft overgeleverd.”
(Handelingen 6:12-14)

Deze tekst beschrijft de aanklacht waarmee Stefanus in het voorjaar van het jaar 35 voor het Sanhedrin, het hoogste joodse rechtscollege, werd gedaagd. Uit de formulering van de aanklacht blijkt, dat ook Jezus' vijanden hem ‘de nazōraios’ noemden. Kennelijk was het destijds onbetwist, dat Jezus een nazoreeër was. Verder impliceert het gebruik van de bijnaam ‘nazoreeër’ door Jezus' vijanden, dat ‘nazoreeër’ een min of meer neutrale aanduiding was, waaraan op zich geen messiaanse claim verbonden was (vgl. Mattheüs 26:71, Johannes 18:5 en 7, Johannes 19:19).

Terug naar begin

Openbaring van Jezus aan Paulus

En hij zeide tot mij: ‘Ik ben Jezus, de nazoreeër (nazōraios), die gij vervolgt.’
(Handelingen 22:8)

Deze tekst bevat een citaat uit een toespraak van de apostel Paulus tot een menigte joden in Jeruzalem in het jaar 58 en heeft betrekking op een visioen dat de apostel ruim twintig jaar eerder, in het jaar 36, had gehad, toen hij op weg was naar Damascus om de christelijke gemeenschap daar te vervolgen. Het visioen was door Paulus ervaren als een openbaring van Jezus en had ertoe geleid, dat hij zich tot het christendom bekeerde. De gebeurtenis zelf is beschreven in Handelingen 9:3-7. Daarnaast vermeldt de auteur van de Handelingen der apostelen twee maal, dat Paulus er getuigenis van aflegde: in Handelingen 22:6-10 voor de joden in Jeruzalem en in Handelingen 26:12-18 voor koning Herodes Agrippa II.

Het bijzondere van Handelingen 22:8 is, dat Jezus zèlf zich aan Paulus geopenbaard lijkt te hebben als ‘de nazōraios’. Of dat werkelijk het geval geweest is, valt overigens te betwijfelen. Zowel in de beschrijving van het visioen in Handelingen 9 als in het getuigenis dat Paulus er later voor Herodes Agrippa II van gegeven heeft, wordt de uitspraak van Jezus geciteerd als “Ik ben Jezus, die gij vervolgt”. Waarschijnlijk heeft Paulus de uitspraak die hij destijds werkelijk gehoord had (“Ik ben Jezus, die gij vervolgt”), in zijn toespraak tot de joden in Jeruzalem door associatie vervlochten met een gedachte van hemzelf: “Die ik vervolgd had, was Jezus, de nazōraios” (vgl. Handelingen 26:9). De directe rede in Handelingen 22:8 moet dan worden verstaan als een verkapte indirecte rede: ‘De stem zei tot mij, dat hij Jezus, de nazōraios, was, die ik vervolgde’. Het gaat dan ook te ver om uit deze tekst te concluderen, dat Jezus zichzelf aan Paulus heeft geopenbaard als ‘de nazōraios’. De versie van Handelingen 9:5 en Handelingen 26:15 is waarschijnlijk betrouwbaarder.

Dit wordt bevestigd door het feit dat Paulus Jezus elders - bijvoorbeeld in zijn brieven - nooit ‘de nazoreeër’ noemde, maar alleen ‘Christus’, terwijl hij die titel hier juist achterwege liet. Dat wijst erop, dat Paulus met de bijstelling ‘nazoreeër’ iets bijzonders bedoelde. De enige andere plaats waar vermeld wordt dat Paulus sprak over Jezus ‘de nazoreeër’, is Handelingen 26:9. Ook daar liet hij de titel ‘Christus’ achterwege. In beide gevallen had Paulus het over Jezus als leider van de religieuze beweging die hij vóór zijn bekering vervolgd had. Steeds als Paulus het had over de verrezen en verheerlijkte Jezus, de Jezus die hij sinds zijn bekering diende, noemde hij hem ‘Christus’. Voor Paulus drukte het woord ‘nazoreeër’ kennelijk uit, wat Jezus vóór zijn bekering voor hem geweest was. Sinds zijn bekering was Jezus voor hem alleen nog Christus.

Dat Paulus de Jezus van vóór zijn bekering de ‘nazōraios’ noemde, bevestigt dat Jezus algemeen onder die bijnaam bekend geweest was. Alleen de christenen waren ertoe overgegaan hem ‘Christus’ te noemen. Voor de joden bleef hij de nazōraios.

Terug naar begin

Aanklacht tegen Paulus voor Felix

Want wij hebben gevonden, dat deze man een pest is, iemand, die opstanden verwekt onder alle joden over de ganse wereld, een eerste voorstander van de sekte der nazoreeën (nazōraioi); die ook een poging heeft gewaagd om de tempel te ontwijden, en die wij in hechtenis hebben genomen. Gij zult zelf, wanneer gij hem in verhoor neemt over al deze dingen, wel van hem kunnen te weten komen, waarvan wij hem beschuldigen.
(Handelingen 24:5-8)

Deze tekst bevat de beschuldiging waarmee Paulus in het jaar 58 voor de romeinse procurator Felix werd aangeklaagd, nadat hij door de Romeinen gevangen genomen was. De joodse autoriteiten beschuldigden Paulus ervan, dat hij overal in het romeinse rijk onder de joden onrust veroorzaakte, dat hij een leider was van de ‘sekte der nazoreeën’ en dat hij geprobeerd had de tempel te ontwijden.

Het bijzondere van deze tekst is, dat het woord nazōraios hier - anders dan elders in het Nieuwe Testament - niet wordt gebruikt als bijnaam voor Jezus, maar om een religieuze groepering aan te duiden. Met de ‘sekte der nazoreeën’ werden kennelijk de christenen bedoeld. Het woord werd gebruikt door hun joodse tegenstanders. Het is echter aannemelijk, dat de christenen in Judea zich destijds ook zelf ‘nazōraioi’ noemden. Een belangrijke aanwijzing daarvoor is, dat Paulus niet ontkende tot de nazōraioi te behoren. Bovendien maken ook buitenbijbelse bronnen uit de eerste eeuwen na Christus melding van joodse christenen die zich nazōraioi noemden, en leefde die naam voort in namen waaronder de christenen zowel in de joodse als in de syrische traditie bekend gebleven zijn.

Uit Handelingen 24:5 kan dan ook worden afgeleid, dat er in de tijd van Paulus in elk geval in Judea een joods-christelijke groepering is geweest die zich ‘nazoreeën’ noemde en waartoe ook Paulus gerekend werd. Dat impliceert dat ‘nazoreeër’ hetzij een soortnaam was, hetzij een titel die de leden van de groepering hadden aangenomen. Ook bevestigt het, dat nazōraios niet ‘uit Nazareth’ betekende, want dan zouden de leden van de groepering geen reden gehad hebben om het woord op zichzelf toe te passen.

Terug naar begin

Paulus' getuigenis voor Agrippa

Ik voor mij was tot de slotsom gekomen, dat ik tegen de naam van Jezus, de nazoreeër (nazōraios), fel moest optreden.
(Handelingen 26:9)

Deze tekst bevat een citaat uit een gesprek dat de apostel Paulus in het jaar 60 in Caesarea gehad heeft met koning Herodes Agrippa II, kort voordat hij als gevangene naar Rome gezonden zou worden. In dat gesprek legde Paulus onder meer getuigenis af van de wijze waarop hij vóór zijn bekering de christenen had vervolgd. Het is opvallend, dat hij Jezus in dat verband ‘de nazoreeër’ noemde en de titel ‘Christus’, die hij normaal altijd gebruikte als hij het over Jezus had, achterwege liet. Dat hing samen met het feit dat Paulus het had over de periode vóór zijn bekering. Paulus sprak hier niet over de verrezen en verheerlijkte Jezus, de Jezus die hij sinds zijn bekering diende en die hij altijd ‘Christus’ noemde, maar over Jezus de nazōraios, de leider van de religieuze beweging die hij destijds vervolgd had. Vgl. het commentaar bij Handelingen 22:8 hiervóór.

Dat Paulus de Jezus van vóór zijn bekering de ‘nazōraios’ noemde, bevestigt dat Jezus algemeen onder die bijnaam bekend geweest was. Alleen de christenen waren ertoe overgegaan hem ‘Christus’ te noemen. Voor de joden bleef hij de nazōraios.

Terug naar begin

Woordspeling van Mattheüs

Toen hij echter hoorde, dat Archelaüs koning over Judea was in de plaats van zijn vader Herodes, vreesde hij daarheen te gaan. En van Godswege in de droom gewaarschuwd, ging hij naar het gebied van Galilea, en, daar gekomen, vestigde hij zich in een stad, genaamd Nazareth, opdat in vervulling zou gaan hetgeen door de profeten gesproken is, dat hij een nazoreeër (nazōraios) zou heten.
(Mattheüs 2:22-23)

Het oudste handschrift waarin deze tekst voorkomt (het papyrusfragment P70), leest hier in plaats van ‘Nazareth’: Nazara. Dat die naam naderhand is vervangen door ‘Nazareth’, kan verband houden met het feit dat het gehucht Nazara inmiddels was uitgegroeid tot de stad Nazareth en daarom met die naam werd aangeduid.

Over het feit dat Jezus volgens Mattheüs een nazōraios is genoemd, zijn de handschriften eenstemmig. Mattheüs brengt deze bijnaam in een commentaarzin in verband met het feit dat Jezus in Nazareth is opgegroeid. Dit kan op twee manieren worden verklaard. De evangelist kan zich hebben aangesloten bij een volksetymologie, zoals die in de oud-israelitische literatuur wel vaker voorkwam (vgl. Exodus 2:10). De benaming nazōraios zou dan op de klank af in verband gebracht zijn met ‘Nazareth’. Het kan echter ook gaan om een interpretatie van de evangelist zelf, waarmee hij de plaats Nazareth, waar Jezus was opgegroeid, in verband heeft willen brengen met een goddelijk plan. Hoe dan ook, vast staat dat Jezus ook volgens Mattheüs een nazōraios is genoemd.

Meestal wordt aangenomen, dat Mattheüs ervan uitgegaan is - of op zijn minst de indruk heeft willen wekken -, dat de bijnaam nazōraios ‘uit Nazareth’ betekende. Dat staat er echter niet. Mattheüs stelt slechts, dat een uitspraak van ‘de profeten’ in vervulling gegaan is. Dit houdt niet in, dat letterlijk gebeurd is wat de profeten hebben voorzegd. Ook in Mattheüs 1:22-23 en in Mattheüs 2:17-18 wordt gesproken van ‘vervulling’ van een profetie, terwijl die profetie helemaal niet over de Messias ging. Het woord ‘vervulling’ betekent bij Mattheüs slechts, dat een gebeurtenis op een of andere manier aan een profetie doet denken. De beste verklaring voor de commentaarzin in Mattheüs 2:23 lijkt dan ook te zijn, dat Mattheüs evenals elders in zijn evangelie de stijlfiguur van een woordspeling heeft gebruikt, waarbij de naam ‘Nazareth’ associatief verbonden werd met nazōraios en met een profetie waarin een daarop gelijkende naam werd gebruikt.

De aannemelijkheid daarvan wordt versterkt door het feit, dat Mattheüs hier in het meervoud naar ‘de profeten’ verwijst. Elders verwijst hij altijd in het enkelvoud naar ‘de profeet’. Dat wijst erop dat de profetie die hij hier in gedachten had, niet afkomstig was van één bepaalde profeet. Daarbij komt, dat Mattheüs kennelijk gedacht heeft aan een uitspraak over een bijnaam van iemand - een bijnaam die leek op nazōraios. Deze twee gegevens leiden tot de conclusie, dat Mattheüs hoogst waarschijnlijk niet gedacht heeft aan profetieën als Jesaja 11:1 (in dat geval zou hij gewoon ‘de profeet Jesaja’ hebben aangehaald), maar aan Richteren 13:5 en 7 in de versie van de Septuaginta. Volgens de Codex Alexandrinus staat daar over de richter Simson, dat hij ‘een nazireeër (naziraios) Gods’ zou zijn. Mattheüs kan de naam ‘Nazareth’ gemakkelijk hebben geassocieerd met de bijnaam nazōraios, die Jezus tijdens zijn leven op aarde had gehad, temeer omdat zij van dezelfde betekeniswortel zijn afgeleid. Op grond van de klankovereenkomst kon vervolgens gemakkelijk een woordspeling worden gemaakt met de ‘naziraios Gods’ van Richteren 13, temeer omdat Simson messiaanse trekken had gehad. Het boek Richteren werd gerekend tot ‘de profeten’. Het was echter niet door één bepaalde profeet geschreven. Zo valt te verklaren, dat Mattheüs in het meervoud naar ‘de profeten’ verwijst. Daarmee zijn zeer waarschijnlijk de auteurs van het boek Richteren bedoeld.

Uit Mattheüs 2:23 kan dan ook alleen worden afgeleid, dat Jezus tijdens zijn leven op aarde bekend stond als nazoreeër - niet waarom dat het geval was. In het bijzonder kan uit deze tekst niet worden afgeleid, dat Jezus een ‘nazoreeër’ genoemd werd omdat hij uit Nazareth afkomstig was. Als dat het geval was, zou Mattheüs er waarschijnlijk geen aandacht aan besteed hebben en het zeker niet beschouwd hebben als de vervulling van een profetie die nota bene helemaal niet over Nazareth ging. Waarschijnlijk hield de bijnaam ‘nazoreeër’ verband met het profetisch karakter van Jezus' optreden (vgl. Lucas 24:19, Handelingen 2:22). Mattheüs vermeldt daar echter niets over.

Terug naar begin

Conclusies

1. Jezus is tot en met zijn laatste openbare optreden in Galilea niet bekend geweest als een nazoreeër. Dat betekent niet dat hij gedurende die tijd nog geen nazoreeër was, maar alleen dat hij pas na die tijd onder de bijnaam ‘nazoreeër’ bekend geworden is - vermoedelijk omdat alleen de judeeërs dat woord kenden.

2. Op zijn laatste reis naar Jeruzalem, of kort daarvoor, is Jezus bekend geworden als ‘de nazoreeër’. Deze bijnaam werd al spoedig gebruikt door iedereen die hem kende, inclusief zijn tegenstanders en de romeinse overheid. Ook Jezus zelf heeft zich als een nazoreeër beschouwd.

3. Na zijn dood is Jezus nog gedurende enkele decennia algemeen, zowel onder zijn volgelingen als onder zijn tegenstanders, bekend gebleven als ‘de nazoreeër’. Onder zijn volgelingen werd deze bijnaam steeds meer vervangen door de titel ‘Christus’. Zijn tegenstanders bleven hem echter ‘nazoreeër’ noemen.

4. De bijnaam ‘nazoreeër’ voor Jezus was een min of meer neutrale aanduiding, die verband hield met het profetisch karakter van zijn optreden, maar op zich geen messiaanse claim impliceerde.

5. De joods-christelijke groepering die na de vervolging van de hellenistische christenen door Paulus in Judea was achtergebleven, noemde zich ‘nazoreeën’ en werd ook door haar tegenstanders zo genoemd. Het ging daarbij om de groepering die later door de schrijver van de Handelingen der apostelen ‘hebreeën’ genoemd zou worden (Handelingen 6:1) en die onder leiding stond van Jakobus, de broer van Jezus (vgl. Handelingen 15:13, 21:18).

Terug naar begin


1. Het woord nazarènos (‘man van Nazareth’) herinnerde de lezer aan het feit dat Jezus uit Galilea afkomstig was.
2. Nestle-Aland, Novum Testamentum Graece, 27th ed., Stuttgart, 1996 (4e druk).
3. Zie B.M. Metzger, A Textual Commentary on the Greek New Testament, 2d ed., Stuttgart, 2001 (4e druk), p. 159.
4. Als het woord bedoeld was als verwijzing naar Nazareth, had het gespeld moeten zijn als nazaraios. De ō in nazōraios sluit daarom uit, dat het van Nazareth is afgeleid. Verder werd het woord telkens gebruikt in Judea, waar nagenoeg niemand het gehucht Nazareth kende en een verwijzing naar dat gehucht dan ook geen zin gehad zou hebben, en kon het kennelijk ook gebruikt worden om een groep aan te duiden die als zodanig niets met Nazareth te maken had (zie Handelingen 24:5).
5. Vgl. H. Mulder, ‘De eerste gemeente’, in: Bijbels Handboek, III, Kampen, 1987, pp. 128-133; E. Meijering, Geschiedenis van het vroege Christendom, Amsterdam, 2004, pp. 57-59. Van Eck wil niets weten van een dreigende tweedeling in de gemeente (J. van Eck, Handelingen, Kampen, 2003, p. 154), maar gaat er daarbij aan voorbij, dat een aantal details in de beschrijving toch op zo'n tweedeling wijst. Bijvoorbeeld het feit dat de ‘grieks sprekenden’ zich als groep opstelden en het feit dat ‘de zeven’ - niet toevallig - alleen tot die groep behoorden. Dat ‘de zeven’ actief zending bedreven onder niet-joden, versterkt het beeld, dat de hellenisten zich in meer opzichten van de hebreeën onderscheidden dan dat zij grieks spraken. Temeer omdat zij daarbij blijk gaven van andere geloofsopvattingen dan die van de apostelen.
6. Dat zou het begrijpelijk maken waarom zij het de hebreeën kwalijk namen, dat hun weduwen bij de dagelijkse verzorging verwaarloosd werden (Handelingen 6:1). Kennelijk waren de hellenisten van mening, dat de hebreeën in gebreke bleven door alleen voor hun eigen weduwen te zorgen.
7. De taak waartoe ‘de zeven’ werden aangesteld, bestond waarschijnlijk niet alleen uit weduwenzorg, maar uit het (onder supervisie van de apostelen) geven van leiding aan de hellenisten. Dat verklaart het feit, dat Stefanus en Filippus zich niet zozeer bezighielden met diaconaal werk, als wel met de verdediging en verkondiging van het evangelie.
8. Er zijn goede redenen om aan te nemen, dat de vervolging door Paulus speciaal gericht was tegen de hellenisten en niet tegen de hebreeën. Zo wordt in Handelingen 8:1 vermeld, dat de apostelen in Jeruzalem bleven. Dat zou weinig zin hebben, als de hele gemeente verdreven was. Verder blijkt uit Handelingen 9:26-31, 11:1 en 11:22, dat er ook na de vervolging door Paulus nog altijd een gemeente in Jeruzalem bestond. Paulus had ook weinig reden om de hebreeën te vervolgen, want die hielden zich trouw aan de Tōrā en stonden dan ook in hoog aanzien (Handelingen 2:46-47; 5:12-14; 6:7). Het waren alleen de hellenisten die verzet opriepen, omdat zij uitdrukkelijk afstand namen van de joodse traditie. Ook Mulder en Meijering gaan ervan uit, dat de vervolging door Paulus met name de hellenisten betrof (H. Mulder, ‘De eerste gemeente’, in: Bijbels handboek, III, Kampen, 1987, p. 133; E. Meijering, Geschiedenis van het vroege Christendom, Amsterdam, 2004, p. 59).


Deze site is in ontwikkeling en zal geleidelijk worden verbeterd en aangevuld.
Ik raad u daarom aan mij geregeld te bezoeken om kennis te nemen van eventuele updates.
© Jacobus C. Plooy, DJC
Datum laatste update van deze pagina: 14 januari 2011