Conclusies
1. Jezus is tot en met zijn laatste openbare optreden in Galilea niet bekend geweest als een nazoreeër. Dat betekent niet dat hij gedurende die tijd nog geen nazoreeër was, maar alleen dat hij pas na die tijd onder de bijnaam ‘nazoreeër’ bekend geworden is - vermoedelijk omdat alleen de judeeërs dat woord kenden.
2. Op zijn laatste reis naar Jeruzalem, of kort daarvoor, is Jezus bekend geworden als ‘de nazoreeër’. Deze bijnaam werd al spoedig gebruikt door iedereen die hem kende, inclusief zijn tegenstanders en de romeinse overheid. Ook Jezus zelf heeft zich als een nazoreeër beschouwd.
3. Na zijn dood is Jezus nog gedurende enkele decennia algemeen, zowel onder zijn volgelingen als onder zijn tegenstanders, bekend gebleven als ‘de nazoreeër’. Onder zijn volgelingen werd deze bijnaam steeds meer vervangen door de titel ‘Christus’. Zijn tegenstanders bleven hem echter ‘nazoreeër’ noemen.
4. De bijnaam ‘nazoreeër’ voor Jezus was een min of meer neutrale aanduiding, die verband hield met het profetisch karakter van zijn optreden, maar op zich geen messiaanse claim impliceerde.
5. De joods-christelijke groepering die na de vervolging van de hellenistische christenen door Paulus in Judea was achtergebleven, noemde zich ‘nazoreeën’ en werd ook door haar tegenstanders zo genoemd. Het ging daarbij om de groepering die later door de schrijver van de Handelingen der apostelen ‘hebreeën’ genoemd zou worden (Handelingen 6:1) en die onder leiding stond van Jakobus, de broer van Jezus (vgl. Handelingen 15:13, 21:18).
Terug naar begin
1. Het woord nazarènos (‘man van Nazareth’) herinnerde de lezer aan het feit dat Jezus uit Galilea afkomstig was.
2. Nestle-Aland, Novum Testamentum Graece, 27th ed., Stuttgart, 1996 (4e druk).
3. Zie B.M. Metzger, A Textual Commentary on the Greek New Testament, 2d ed., Stuttgart, 2001 (4e druk), p. 159.
4. Als het woord bedoeld was als verwijzing naar Nazareth, had het gespeld moeten zijn als nazaraios. De ō in nazōraios sluit daarom uit, dat het van Nazareth is afgeleid. Verder werd het woord telkens gebruikt in Judea, waar nagenoeg niemand het gehucht Nazareth kende en een verwijzing naar dat gehucht dan ook geen zin gehad zou hebben, en kon het kennelijk ook gebruikt worden om een groep aan te duiden die als zodanig niets met Nazareth te maken had (zie Handelingen 24:5).
5. Vgl. H. Mulder, ‘De eerste gemeente’, in: Bijbels Handboek, III, Kampen, 1987, pp. 128-133; E. Meijering, Geschiedenis van het vroege Christendom, Amsterdam, 2004, pp. 57-59. Van Eck wil niets weten van een dreigende tweedeling in de gemeente (J. van Eck, Handelingen, Kampen, 2003, p. 154), maar gaat er daarbij aan voorbij, dat een aantal details in de beschrijving toch op zo'n tweedeling wijst. Bijvoorbeeld het feit dat de ‘grieks sprekenden’ zich als groep opstelden en het feit dat ‘de zeven’ - niet toevallig - alleen tot die groep behoorden. Dat ‘de zeven’ actief zending bedreven onder niet-joden, versterkt het beeld, dat de hellenisten zich in meer opzichten van de hebreeën onderscheidden dan dat zij grieks spraken. Temeer omdat zij daarbij blijk gaven van andere geloofsopvattingen dan die van de apostelen.
6. Dat zou het begrijpelijk maken waarom zij het de hebreeën kwalijk namen, dat hun weduwen bij de dagelijkse verzorging verwaarloosd werden (Handelingen 6:1). Kennelijk waren de hellenisten van mening, dat de hebreeën in gebreke bleven door alleen voor hun eigen weduwen te zorgen.
7. De taak waartoe ‘de zeven’ werden aangesteld, bestond waarschijnlijk niet alleen uit weduwenzorg, maar uit het (onder supervisie van de apostelen) geven van leiding aan de hellenisten. Dat verklaart het feit, dat Stefanus en Filippus zich niet zozeer bezighielden met diaconaal werk, als wel met de verdediging en verkondiging van het evangelie.
8. Er zijn goede redenen om aan te nemen, dat de vervolging door Paulus speciaal gericht was tegen de hellenisten en niet tegen de hebreeën. Zo wordt in Handelingen 8:1 vermeld, dat de apostelen in Jeruzalem bleven. Dat zou weinig zin hebben, als de hele gemeente verdreven was. Verder blijkt uit Handelingen 9:26-31, 11:1 en 11:22, dat er ook na de vervolging door Paulus nog altijd een gemeente in Jeruzalem bestond. Paulus had ook weinig reden om de hebreeën te vervolgen, want die hielden zich trouw aan de Tōrā en stonden dan ook in hoog aanzien (Handelingen 2:46-47; 5:12-14; 6:7). Het waren alleen de hellenisten die verzet opriepen, omdat zij uitdrukkelijk afstand namen van de joodse traditie. Ook Mulder en Meijering gaan ervan uit, dat de vervolging door Paulus met name de hellenisten betrof (H. Mulder, ‘De eerste gemeente’, in: Bijbels handboek, III, Kampen, 1987, p. 133; E. Meijering, Geschiedenis van het vroege Christendom, Amsterdam, 2004, p. 59).